Meteorologische encyclopedie - hoofdstuk W
 
Waarnemen:
Het beschrijven van het actuele weer in een weerrapport (waarneming) door een waarnemer op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats.
Er worden diverse meteorologische grootheden gemeten, zoals de luchtdruk, de luchttemperatuur, de luchtvochtigheid, de windrichting en de windsnelheid. De waarnemer beschrijft het weer. Hij kijkt onder meer of er neerslag valt en zo ja, wat voor soort en in welke hoeveelheid, of er misschien mist is en zo ja, hoe dicht die mist is. Verder maakt de waarnemer een schatting van het horizontaal zicht, van de hoeveelheid en soort
van bewolking, enz.
 
Waarneming:
Het KNMI beschikt over basisgegevens en producten die worden gebruikt voor de dagelijke weerberichtgeving. Dat zijn onder meer actuele waarnemingen (nationaal en internationaal), klimatologische informatie en gevalideerde data van Nederland, gegevensstromen van satellieten,
en data van diverse meteorologische modellen. Het netwerk van weerstations dat het KNMI in ons land beheert is grotendeels geautomatiseerd. Automaten zijn tegenwoordig in staat om continu het weer te observeren. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van vrijwillige waarnemers voor
meting van neerslag en meldingen van extreem weer.
 
Waarnemer:
Iemand die een meteorologische waarneming verricht. Een betrouwbare waarneming staat aan de basis en aan het einde van de weersverwachting. Een waarneming bestaat uit metingen van een aantal meteorologische elementen, zoals luchtdruk en temperatuur. Andere elementen zijn schattingen, zoals de hoeveelheid en de hoogte van de bewolking en het zicht.
 
Waarnemingsdichtheid:
Aantal waarnemingsstations per oppervlakte-eenheid. De exactheid van de analyse van een bepaalde weerssituatie in een bepaald kaart gebied
hangt natuurlijk sterk af van het aantal waarnemingen die in dat gebied zijn gedaan. Om die reden kan worden gesteld dat de kwaliteit van een weersverwachting een relatie heeft met de dichtheid van het waarnemingsnet.
 
Waarnemingsstation: (weerstation)
Plaats waar meteorologische waarnemingen worden verricht. Daartoe staat op een waarnemingsterrein een aantal meteorologische instrumenten opgesteld. Nederland heeft ongeveer 20 bemande waarnemingsstations. Voor een deel vallen deze onder de verantwoordelijkheid van het KNMI in
De Bilt. Dat zijn de waarnemingspunten te De Bilt, Den Helder (De Kooy), Vlissingen, Schiphol, Eelde (Groningen Airport), Beek (Maastricht-Aachen Airport), Rotterdam (Zestienhoven). Terschelling, IJmuiden, Hoek van Holland en Lelystad (Houtribsluizen). Militaire waarnemingspunten zijn
gevestigd op de vliegvelden Valkenburg (ZH), Soesterberg, Leeuwarden, Deelen, Eindhoven, Volkel, Twente en Gilze-Rijen.
 
Verder is er een aantal automatische meetpunten, o.m. op enkele boorplatforms voor de Nederlandse kust: Euro-O, Lichteiland Goeree,
Meetpost Noordwijk, AUK en K-13. Bovendien zijn er enkele automatische windpalen: Huibertgat, Texel hors, Oosterschelde, Schaar en Cadzand.
Op land zijn automatIsche meetpunten te vinden bij Lauwersoog, Marknesse, Stavoren, Hoorn, Lelystad, Hoogeveen, Nleuw-Beerta, Heino, Hupsel, Herwijnen, Rotterdam (Geulhaven), Arcen, Wilhelminadorp en Oost-Maarland.
 
Waarnemingsterrein:
Terrein behorend bij een waarnemingsstation, waar de voor de meteorologische waarnemingen benodigde instrumenten staan opgesteld. Het terrein moet voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo mogen de metingen niet door begroeiing of gebouwen in de omgeving worden beïnvloed.
 
Waarnemingstijd:
Periode waarin de verschillende meteorologische grootheden worden gemeten, geschat, geconstateerd en genoteerd. Deze periode bedraagt
meestal minimaal tien minuten. Bij volkomen duisternis en/of het aanwezig zijn van een grote verscheidenheid aan verschijnselen is een langere periode vaak noodzakelijk.
 
Waarnemingstijdstip:
Moment waarop de waarneming wordt afgesloten. Voor synoptische waarnemingen is dit het moment waarop de barometer wordt afgelezen.
 
Waarschuwingen:
Het geven van waarschuwingen voor weersomstandigheden, zoals gladheid, mist of storm die gevaar opleveren voor de samenleving is één van de kerntaken van het KNMI. Dreigt het extreem te worden dan geeft het KNMI een Weeralarm uit, een ernstige waarschuwing voor extreme weersomstandigheden waarbij nadrukkelijk wordt gewezen op de mogelijke gevolgen en risico's van het verwachte weer. Een Weeralarm wordt op zijn vroegst 12 uur tevoren uitgegeven maar zo mogelijk voorafgegaan door een voorwaarschuwing die op zijn 24 uur tevoren wordt uitgegeven.
Bij een voorwaarschuwing is de kans dat het tot een Weeralarm komt al minstens 50%. Zodra het Weeralarm van kracht wordt is de kans op extreem weer opgelopen tot minstens 90%. De taak om namens de overheid waarschuwingen uit te geven en speciale berichten te verzorgen bij calamiteiten waarin het weer een belangrijke rol speelt, is vastgelegd in de "Wet op het KNMI".
 
Waddeneilanden:
Het klimaat van de Waddeneilanden verschilt van dat van het vasteland. De zon schijnt er vaker, het regent er in de warmste maanden minder en in een duinpan kan het zomers warm zijn op dagen wanneer het in het binnenland koud is. De temperaturen liggen er in het algemeen lager dan in het binnenland, waardoor de Wadden op zeer hete dagen vaak het aangenaamste gebied van Nederland zijn. In het najaar en de winter kan het er
echter guur zijn met stormachtige wind en buien. De minste kans op regen heeft het Waddengebied in het voorjaar wanneer het nog koude
zeewater de buienactiviteit onderdrukt. Maar ook in de zomer zijn de Waddeneilanden droger dan de rest van Nederland. Toch vallen dan de
zwaarste buien en niet alleen in de zomer maar ook in september of oktober. Dan is het zeewater en het water van de Waddenzee nog relatief
warm waardoor de buien een extra impuls krijgen activeert
 
Walker Cel:
De Walker Cel is genoemd naar de Engelse natuurkundige Sir Gilbert Walker. Het gaat hier om een min of meer gesloten luchtcirculatie waarbij de lucht opstijgt boven de westelijke Stille Oceaan om dan naar Peru te stromen en daar weer te dalen als gevolg van subsidentie in hogedruk. Vervolgens keert de lucht onderin de atmosfeer weer terug naar zijn oorsprong met behulp van de oostelijke passaatwinden. Het proces begint dan weer opnieuw en is de circulatie rond.
 
Wallcloud:
Lage uitzakking onder de wolkenbasis. Veelal is it het voorstadium voor een tornado. De wallcloud is soms zo laag, dat ze tot bijna op het aardoppervlak hangt.
 
Warm conveyor belt:
Lett.: warme transportband. Sterke zuidelijke stroming met warme en vochtige lucht in een relatief smalle en ondiepe laag aan de voorzijde van een koufront. Nabij het front gaat de warm conveyor belt vaak samen met zware neerslag, soms zelfs onweer. Op satellietfoto's is dit verschijnsel vaak goed herkenbaar aan de smalle en scherp begrensde strook bewolking aan de voorkant van het koufront.
 
Warme Golfstroom:
De warme Golfstroom is een belangrijke transportband van relatief warm water in de Atlantische Oceaan. De stroming gedraagt zich als een slingerende rivier met draaikolken en opwellende en zinkende bellen van koud en warm water. De Golfstroom begint in de Golf van Mexico (vandaar de naam) en brengt warm water naar het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan. Omdat het water daar relatief zout is kan het na afkoeling naar beneden zinken, waarna het in zuidelijke richting terugstroomt. Het weer en met name de temperatuur in West-Europa is sterk afhankelijk van de zeewatertemperatuur in het noorden van de Atlantische Oceaan. Een relatief warme oceaan houdt de temperatuur in de wijde omtrek op gematigd niveau. Er is een heel kleine kans dat de Noord-Atlantische Golfstroom verzwakt. Dat zou op het noordelijk halfrond leiden tot een vrij abrupte en aanzienlijke daling van temperatuur.
 
Warme dagen:
Een dag waarop de maximumtemperatuur een waarde van ≥ 20°C of hoger wordt bereikt noemen de klimatologen een warme dag. De eerste warme dag van het jaar valt meestal in april, maar in 1961 en 1990 was dat in De Bilt al op 17 maart het geval, terwijl we in 1983 tot 31 mei moesten wachten vóór de grens van 20 graden werd bereikt. In Limburg en Brabant worden deze waarden in het algemeen eerder in het jaar bereikt: in 1920 noteerde Maastricht al op 19 februari een temperatuur van ruim 20 graden. In De Bilt telt een jaar normaal 77 warme dagen.
 
Warme luchtstreek: (hete luchtstreek)
Gebied op aarde begrensd door de 18°C-isotherm van de koudste maand. De gemiddelde temperatuur in dit gebied daalt dus niet onder de 18°C. Deze grens is gekozen op basis van de klimaatindeling volgens Köppen.
 
Warme massa:
Het weerbeeld dat bij een bepaalde luchtsoort hoort, wordt in sterke mate bepaald door de toestand van het aardoppervlak, waarboven die luchtsoort zich op dat moment bevindt. De temperatuur van het aardoppervlak, bijvoorbeeld, bepaalt mede of de opbouw van de atmosfeer in de onderste niveaus stabiel dan wel onstabiel is. Wanneer de temperatuur van die lucht hoger is dan die van het onderliggende aardoppervlak, wordt gesproken van warme massa. De opbouw van warme massa is daarom stabiel: er is weinig of geen uitwisseling met hogere luchtlagen. De invloed van de wrijving blijft daardoor vooral beperkt tot die onderste niveaus, waarin de wind dan ook vrij sterk gekrompen zal zijn en weinig schommelingen in richting en snelheid zal vertonen. Bij een hoge vochtigheid zal in een warme massa de hemel nagenoeg bedekt zijn met stratus
of stratocumulus. Hieruit kan bij voldoende dikte gelijkmatige lichte neerslag vallen. Bij een laag vochtigheidsgehalte van de lucht zal het in warme massa onbewolkt zijn. In een warme massa hopen alle stof- en vochtdeeltjes zich op in de onderste luchtlaag en kunnen niet ontwijken naar hogere luchtlagen. Het zicht is dan ook meestal matig of slecht en vooral in de wintermaanden komt er (soms zeer) hardnekkige mist voor. Bij voldoende afkoeling aan het aardoppervlak tijdens de nacht kan warme massa overgaan in koude massa. Ook invloeden van land en zee kunnen bij deze transformatie een rol spelen. In het voorjaar, bij een relatief koud zeeoppervlak, kan warme massa, eenmaal boven land aangekomen, overgaan in koude massa. Het kustgebied is dan nog wel bewolkt, maar verder landinwaarts breekt de bewolking en wordt duidelijk cumuliform. In het najaar gebeurt vaak het omgekeerde, met als gevolg dat dan boven land uitgestrekte wolkenvelden ontstaan.
 
Warme sector:
Het gebied tussen een warmte- en een koufront.
Warmtefront:
Tamelijk smalle overgangszone tussen twee luchtsoorten met uiteenlopende eigenschappen, bijvoorbeeld verschillen in temperatuur, relatieve vochtigheid en stabiliteit. Bij de passage van een warmtefront stroomt relatief warmere lucht binnen. Op de weerkaart wordt een warmtefront aangegeven door middel van een lijn met aan de voorzijde halve zwarte bolletjes. Het passeren van een warmte gaat vergezeld van karakteristieke verschijnselen, zoals bewolking, een sterk aanwakkerende wind, aanhoudende neerslag (regen, motregen of sneeuw overgaand in regen) en vermindering van het zicht of mist.
Warmtefrontgolf:
Frontale storing in een warmtefront. Warmtefrontgolven zijn doorgaans stabiele golven en ontwikkelen zich dan ook niet verder tot een nieuw lagedrukgebied.
 
Warmtefrontocculsie:
Occlusie in het verlengde van het warmtefront, waarbij de lucht aan de voorkant van het warmtefront kouder is dan de lucht achter het koufront.
Op een weerkaart wordt een warmtefrontocclusie doorgaans aangegeven met een onderbroken rode lijn met daarachter een blauwe lijn of door
een zwarte lijn met in de bewegingsrichting afwisselend halve cirkeltjes en driehoekjes, waarvan de halve cirkeltjes zijn opgevuld.
 
Warmtegetal:
Een methode voor de tussentijdse balans, van de warmte in een jaar, is het warmtegetal. Die waarde wordt berekend door het aantal graden dat de gemiddelde etmaaltemperatuur van elke dag boven de 18,0°C ligt op te tellen. Een dag met gemiddeld over 24 uur een temperatuur van 20,2°C draagt dus 2,2 bij aan het warmtegetal. Zo komen we uiteindelijk tot een totale som die het mogelijk maakt de watmte in een jaar te classificeren. Het warmtegetal hoeft zich niet noodzakelijkerwijs te beperken tot de klimatologische zomermaanden juni, juli en augustus.
 
Warmte-index:
De warmte-index is een getal dat aangeeft hoe een mens gemiddeld een temperatuur in combinatie met een bepaalde vochtigheidsgraad beleeft,
hoe hij of zij dit aanvoelt. Het is een beetje te vergelijken met de Windchill die de gevoeltemperatuur aangeeft uit een combinatie van de luchttemperatuur en heersende windsnelheid. Bij de warmte-index of zoals de Amerikanen het de Heat-Index noemen wordt met een ingewikkelde formule die gevoelstemperatuur berekend. Een hoge luchtvochtigheid (vochtige lucht) maakt het snel benauwd of broeierig en bij een temperatuur hoger dan ca. 20 graden voelt dat al snel onplezierig aan. Bij 30 graden voelt de warmte immers bij een droge lucht (lage vochtigheidsgraad) beter aan dan bij vochtige lucht. U weet dat waarschijnlijk zelf wel. Nu is de warmte-index van 30 graden en 90 % omstreeks 35 graden en bij 30 % ongeveer 27 graden.
 
 Warmte-index  Gevaren voor de gezondheid
 26.7 - 32.2 °C  Pas op.
 Vermoeidheid mogelijk bij langdurige blootstelling en-of fysieke inspanning.
 32.2 - 40.6 °C  Pas erg goed op.
 Zonnesteek, hittekrampen, uitputting mogelijk bij langdurige blootstelling en-of fysieke inspanning.
 40.6 - 54.4 °C  Gevaarlijk.
 Zonnesteek, hittekrampen waarschijnlijk. Hitteberoerte mogelijk bij langdurige blootstelling en-of fysieke inspanning.
 > 54.4 °C  Extreem gevaarlijk.
 Hitteberoerte of zonnesteek zeer waarschijnlijk bij langdurige blootstelling.
 
Warmteoverschot:
Door positieve temperatuurafwijkingen ten opzichte van normaal op te tellen en negatieve afwijkingen af te trekken, wordt het warmteoverschot bepaald.
Warmteplafond:
Populaire benaming voor een inversie.
 
Warmtestraling:
De zon levert dankzij zijn straling de energie om luchtstromingen (wind) op aarde op gang te brengen. Ongeveer de helft van de zonnestraling
wordt opgenomen door het aardoppervak en omgezet in warmte. Een ander deel wordt opgenomen door wolken en de atmosfeer zelf of gereflecteerd. De aarde zelf straalt de warmte ook uit. De inkomende zonnestraling en de uitgaande straling vanaf de aarde zijn min of meer in balans. Toevoer van gassen, zoals CO2 en andere verontreiniging door menselijke invloeden kan het evenwicht ernstig verstoren en leiden tot versterking van het broeikaseffect en opwarming.
 
Warmtesom:
De warmtesom is een goede maat voor het karakter van de zomer. Net als in de winter, bestaan er ook voor de zomer verschillende karaktergetallen die aangeven in welke mate de zomer “koel”, “gemiddeld”, “warm” of zelfs “heet” verloopt. De Nederlander IJnsen heeft, net als voor de winter, een getal ontwikkeld dat loopt van 0 (voor de koelst mogelijk zomer) tot 100 (de warmst mogelijke zomer). De formule waarmee dit getal kan worden berekend is echter nogal ingewikkeld en kan eigenlijk pas aan het eind van het zomerseizoen worden toegepast en is zodoende niet geschikt om in de loop van de zomer een tussenstand op te maken.
 
Voor degenen die zélf temperaturen meten, is de methode die Hellmann heeft ontwikkeld, beter geschikt. Net als in de winter, maakt Hellmann bij deze methode gebruik van de gemiddelde etmaaltemperatuur. Ligt in de winter de grens bij 0.0 graden en gaat het uiteraard om de koudere dagen,
in de zomer ligt de grens bij 18.0 graden en gaat het natuurlijk om de dagen die warmer verlopen. Alle overschotten boven de 18 graden worden voor dit zomergetal bij elkaar opgeteld. Zo scoort een dag met een gemiddelde etmaaltemperatuur van 20.0 graden dus 2 punten (20.0 – 18.0 = 2.0), een dag van 18.7 graden 0.7 punten en iedere dag van 18.0 graden of kouder dus niets. Dit goed bruikbare zomergetal zal aldus in een zeer koele zomer zeer klein blijven, maar zal gedurende een langdurige, warme zomer tot ver boven de honderd oplopen. Dit Hellmanngetal, dat we in
het navolgende het “zomergetal” zullen noemen, leent zich ook uitstekend om na iedere dag een tussenstand op te maken.
 
De grens van 18 graden is niet willekeurig gekozen. Bij temperaturen van 18 graden of hoger blijken planten optimaal te kunnen groeien, als het kouder is treedt er in meer of mindere mate (afhankelijk van de soort) “koudestress” op, die de groei belemmert, of helemaal doet stoppen. Zo ligt die grens bij gras bijvoorbeeld op 10 graden, maar voor de meeste tropische planten bij
18 graden.
 
Water:
Een van de belangrijkste en meest algemene stof op aarde, waarvan de molekulen uit twee atomen waterstof en een atoom zuurstof bestaan. Zuiver water heeft geen kleur, reuk of smaak. Water speelt een belangrijke rol in het weer. Vrijwel al het water bevindt zich in zeeën, oceanen,
meren en rivieren maar een heel klein deel, slechts 0,0005% van de totale hoeveelheid, zit in de atmosfeer. Daar komt water voor in de vorm van damp (waterdamp), in vloeibare vorm (druppeltjes waaruit wolken bestaan, dauw, nevel, mist of regen) of in vaste vorm (ijskristallen in wolken, sneeuw, rijp of hagel)
 
Waterdamp:
Water in de atmosfeer is meestal aanwezig als onzichtbaar damp (waterdamp). Als er veel waterdamp in de atmosfeer zit is het zicht minder goed. Bovendien is het bij warm weer dan drukkend warm of benauwd. De hoeveelheid vocht in de atmosfeer wordt aangegeven door middel van de relatieve vochtigheid. Een andere maat is de dampdruk: de kracht die door de waterdampmolekulen in de lucht wordt uitgeoefend op een vierkante meter, net als de luchtdruk uitgedrukt in Pascal (Pa).
 
Waterhoos: 
Een waterhoos is een klein trechtervormig slurfje veroorzaakt door snel draaiende luchtbewegingen. Waterhozen zijn in Nederland soms onder de wolken zichtbaar boven de Noordzee, de Waddenzee en het IJsselmeer. Als zo'n slurf het wateroppervlak raakt en water opzuigt, wordt dit verschijnsel een waterhoos genoemd.  
 
Een waterhoos is doorgaans een betrekkelijk onschuldige vorm van een windhoos. Boven land verliest de hoos meestal zijn kracht. Alleen in zeldzame gevallen behoudt de waterhoos voldoende kracht langs de kust om ongelukken te veroorzaken en schade aan te richten. 
 
Waterhozen komen vooral in de tweede helft van de zomer en het najaar voor, wanneer het relatief warme zeewater de vorming van buien bevordert. Die buien ontstaan vooral in koude uit
de poolstreken afkomstige lucht waarbij grote temperatuurverschillen optreden tussen het
zeewater en de lucht daarboven. Jaarlijks worden voor de Nederlandse kust en boven het IJsselmeer een tiental waterhozen gezien. Waarschijnlijk komen er in werkelijkheid meer voor,
maar niet alle hozen worden opgemerkt. Op 17 augustus 1953 zijn boven het IJsselmeer in anderhalf uur tijd 18 waterhozen waargenomen. 
 
Vooral wie zich op het water bevindt, moet bedacht zijn op waterhozen. Het windveld is in de
regel veel minder sterk dan bij windhozen, maar sterk genoeg om voorzichtigheid in acht te
nemen. Meer algemeen: watersporters doen er verstandig aan om, wanneer een flinke bui in aantocht is, zo snel mogelijk de kant op te zoeken en het water te verlaten. Afgezien van hozen gaan zware buien vaak vergezeld van windstoten en onweer. 
 
Waterkoud: 
Vooral wie zich op het water bevindt, moet bedacht zijn op waterhozen. Het windveld is in de
regel veel minder sterk dan bij windhozen, maar sterk genoeg om voorzichtigheid in acht te
nemen. Meer algemeen: watersporters doen er verstandig aan om, wanneer een flinke bui in aantocht is, zo snel mogelijk de kant op te zoeken en het water te verlaten. Afgezien van hozen gaan zware buien vaak vergezeld van windstoten en onweer. 
 
Waterhoos 25 augustus 2005
(foto: Frits Meijer)
 
De baan van de rampzalige stormdepressie tussen
30 januari en 2 februari 1953 (bron: KNMI) 
 
Watersnoodramp: 
De Watersnoodramp in de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 was zonder twijfel de ergste natuurramp van de vorige eeuw. In het zuidwesten van ons land verdronken 1836 mensen en tienduizenden dieren. Een noodlottige samenloop van omstandigheden - het tijdstip van de extra verhoging van het water viel in het toen nog slecht beveiligde Zeeland samen met dat van het astronomisch hoogwater- zwiepte het water tot ongekende hoogten. In de loop van 31 januari, daags voor de ramp, werd duidelijk dat ons land aan de vooravond stond van een ramp. De bezorgde meteorologen van het KNMI deden er alles aan om de bevolking en de autoriteiten te waarschuwen maar de alarmerende boodschap drong niet overal door.  
 
Op onze website vindt u een interview over de gebeurtenissen tijdens de herdenking in
2003 gehouden met oud KNMI-meteoroloog K.R. Postma (1913-2005), één van de verantwoordelijke meteorologen in die dagen (zie Verder lezen- Watersnoodramp 1953, ergste natuurramp van de 20e eeuw, KNMI sloeg alarm maar dat drong niet overal door).
Vijftig jaar na de Watersnoodramp vond op het KNMI een symposium plaats over de voorspelbaarheid van stormrampen. Met de huidige technieken en kennis van zaken kan zo'n storm tegenwoordig veel beter voorspeld worden. Bovendien heeft het KNMI tegenwoordig middelen tot zijnbeschikking om tijdig en nadrukkelijk te waarschuwen, zoals het Weeralarm. 
 
Sinds 1953 is flink geïnventesteerd in kustbeveiliging en een storm zou nog veel zwaarder moeten zijn om de dijken te doen breken. Het KNMI doet onderzoek naar stormen en gaat na hoe extreem stormen en stormvloeden kunnen worden in ons huidige en toekomstige klimaat.  
 
Watertemperatuur: 
De temperatuur van het water in de zee, rivieren en meren varieert met de seizoenen. Water verandert echter langzamer van temperatuur dan land waardoor de zee in het voorjaar geleidelijk warmer wordt en na de zomer nog lange tijd warm blijft. De hoge temperatuur van het zeewater is in koude vochtige lucht een belangrijke voedingsbron voor buien. In het najaar regent het daardoor langs de kust meer dan landinwaarts. 
 
Zeewatemperatuurkaarten worden door het KNMI geproduceerd op basis van beelden van de Amerikaanse NOAA weersatellieten. Wekelijks worden compositietbeelden gemaakt van de zeeën in Europa en een deel van de Noord Atlantische Oceaan die een goed beeld gevenvan de temperatuurverdeling van het water aan de oppervlakte. Het KNMI maakt ook temperatuurverwachtingen voor de rivieren. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van het "ijsgroeimodel," waarmee de temperatuur wordt berekend van een "kolom" water van 2 meter diepte. Watertemperaturen zijn
van groot belang voor energiecentrales en milieu in verband met de vorming van algen, bacteriën, botulisme, de toestand van ons zwemwater en koeling van oppervlaktewater voor energiecentrales. 
 
Waterwolk: 
Wolk waarin uitsluitend, al dan niet onderkoelde, waterdruppeltjes voorkomen. Boven het nulgradenniveau zijn de wolkendruppels in onderkoelde toestand. Hoe lager de temperatuur in de wolk, des te groter de kans dat de onderkoelde waterdruppels bevriezen. Boven een zekere hoogte (niveau) zal al het onderkoelde water overgaan in ijs. De temperatuur waarop dat gebeurt varieert sterk van wolk tot wolk, namelijk van -15 tot -40°C. In de meeste wolken zullen echter bij een lagere temperatuur dan -23°C alleen maar ijskristallen voorkomen. 
 
Weer: 
Het weer kan omschreven worden als het geheel van de meteorologische elementen die op een bepaalde plaats of tijd merkbaar zijn. Het is dus
een momentopname van weerbepalende factoren zoals luchtdruk, temperatuur, vochtigheid, wind wolken en neerslag. De weersgesteldheid is
minder gebonden aan plaats en tijd en heeft betrekking op het weertype: guur, schraal, waterkoud, zacht lenteweer enz. Het klimaat is de gemiddelde weersgesteldheid over een langere periode in een bepaald gebied.  
 
Weeralarm: 
Het Weeralarm is een speciale en ernstige waarschuwing van het KNMI bij extreme weersomstandigheden die gevaar of overlast opleveren voor de hele samenleving. Een Weeralarm wordt uitsluitend gegeven bij specifieke weersomstandigheden: een zware storm, zeer zware storm of orkaan, zeer zware windstoten, gladheid door sneeuw of ijzel of een sneeuwstorm en zwaar onweer. De verschijnselen moeten zich op grote schaal voordoen, dat wil zeggen in een gebied ter grootte van minstens 50 bij 50 kilometer (of over een lengte van minstens 50 kilometer). Het KNMI-Weeralarm is in het jaar 2000 ingevoerd na een proefperiode van twee jaar. De criteria voor het Weeralarm zijn vastgesteld in nauw overleg met de private sector: Meteo Consult, Weathernews en particuliere weervoorlichters. De opzet is tot stand gekomen in samenwerking met het Crisis Onderzoek Team (COT), KLPD, TIC, ANWB en de omroepen. 
 
Weeramateur: 
Het weer wordt ook gevolgd door hobbyïsten. In ons land zijn honderden weeramateurs actief met meteorologische waarnemingen en andere weerkundige activiteiten. De meeste hobbyisten zijn aangesloten bij de Vereniging voor Weerkunde en Klimatologie. Het KNMI, dat van oudsher goede contacten onderhoudt met de amateurwereld, maakt naast het professionele waarnemingsnet structureel gebruik van waarnemingen door weeramateurs. Vooral bij gevaarlijk weer, zoals zware hagelbuien, wolkbreuken en hozen kunnen meldingen van deze vrijwillige waarnemers zeer nuttig zijn voor de korte-termijn weersverwachtingen. De informatie kan ook meegenomen in de actuele berichtgeving over het weer. 
 
Weerballon: 

Twee keer per dag worden vanaf het waarneemterrein van het KNMI in De Bilt weerballonen opgelaten. Het doel van deze met helium gevulde ballonnen is de metingen bij het aardoppervlak aan te vullen met gegevens van de bovenlucht. De resultaten worden radiografisch naar De Bilt gestuurd, vandaar dat weerballonnen radiosondes worden genoemd.
 
 De sonde bereikt doorgaans een hoogte tussen 20 en 30 kilometer. Tijdens de vlucht, die één tot twee uur duurt, worden metingen verricht van temperatuur, luchtvochtigheid en luchtdruk. Uit de positie van de sonde worden windrichting en -snelheid berekend. Als de radiosonde omhoog gaat komt hij in steeds ijlere lucht. De (rubber) ballon zal dus groter en groter worden en vroeger of later klappen. De radiosonde komt dan aan de parachute naar beneden. Helaas zijn gewone radiosondes slechts één maal te gebruiken. Wie zo'n sonde vindt mag hem behouden of kan hem inleveren bij het klein chemisch afval of voor verdere verwerking terugsturen naar het KNMI.  
 
 
Weerbeïnvloeding: 
Kunstmatige beïnvloeding van het weer gebeurde al in de achttiende eeuw, toen militairen uit Oostenrijk probeerden wolken lek te schieten.
In 1896 werd een hagelkanon uitgevonden om hagelbuien te bestrijden, maar een succes is het niet geworden. In de jaren dertig van de twintigste eeuw voerde de Nederlander Veraart experimenten uit om neerslag in wolken op te wekken. Met name in Rusland wordt die techniek, waarbij
wolken worden bestrooid met kristallen zilverjodide nog steeds toegepast. Met name in Zuid-Europa worden granaten afgevuurd op hagelbuien
om de hagelstenen te verkleinen en zo de eventuele schade aan druiven te voorkomen 
 
Ook in Nederland en België worden soms hagelkanonnen ingezet maar het effect daarvan is nooit bewezen. Daarnaast worden in de Verenigde
Staten experimenten uitgevoerd om tropische cyclonen te temmen en mist te bestrijden. Opzettelijke weerbeïnvloeding als oorlogswapen is op
18 mei 1977 in de ban gelegd dankzij een verdrag in Genève, dat door 34 landen is ondertekend, waarin is geregeld dat opzettelijke weers- veranderingen niet als oorlogswapen ingezet mogen worden.  
 
Weerboei: 
In de oceanen en grote zeeën drijft een aantal boeien, die voorzien zijn van meteorologische meetinstrumenten. De informatie over luchten zeewatertemperatuur, luchtvochtigheid, luchtdruk, wind en zeegang wordt door middel van een zender (vaak via communicatiesatellieten) naar landstations gestuurd. De boeien zijn doorgaans niet aan de bodem bevestigd, maar drijven los rond. De posities van de boeien worden bewaakt
aan de hand van de signalen die ze uitzenden. Zodra zo'n boei te dicht in de buurt van een kust komt, wordt zij opgevist en elders weer uitgezet. 
 
Weercijfer: 
In de loop der jaren zijn verschillende pogingen ondernomen om de kwaliteit van het weer aan te geven. Het weercijfer is een eenvoudige methode om met behulp van één cijfer voor het algemene publiek de kwaliteit van het weer te beschrijven. Het weercijfer, dat de weeramateurs midden jaren zeventig hebben geïntroduceerd, kan variëren van 0 (slechtste weer) tot 10 (mooiste weer) en geldt uitsluitend voor het weer overdag, tussen 7 en 19 uur. Afhankelijk van de hoeveelheid wolken, de duur van de neerslag en de windsterkte worden punten in mindering gebracht van de 10 die wordt gegeven voor een zonovergoten droge dag met weinig wind. Het slechtst denkbare weer met langdurig neerslag en harde wind resulteert in weercijfer 0. Het KNMI experimenteert met weercijfers op een simpele manier en in één oogopslag een beeld te geven van de regionale kwaliteit van het weer.  
 
Weercodetabel: 
Tabel aan de hand waarvan de weercode kan worden bepaald. De tabel geeft een honderdtal mogelijkheden, verdeeld in tien groepen (decaden),
die elk een groep weersverschijnselen beschrijven. Zo gaat de tweede decade (ww = 20 t/m 29) over de neerslag in het afgelopen uur. De derde decade (ww = 30 t/m 39) wordt gebruikt bij zichtvermindering door dwarrelstof, driftsneeuw e.d. De ww-codes 40 t/m 49 gaan over mist in de directe omgeving van de waarnemer in diverse intensiteiten. Decade 5 gaat over motregen, decade 6 over regen, decade 7 over sneeuw, decade 8 over diverse soorten buien (niet met onweer) en de decade 9 (ww = 90 t/m 99) over onweer op het waarnemingstijdstip of in het afgelopen uur. Alle andere verschijnselen zijn in principe in de eerste twee decaden (ww = 00 t/m 19) te vinden. 
 
Weer- en Verkeeralarm: 
Als zich extreme weersomstandigheden kunnen voordoen die grote problemen opleveren voor het verkeer kan een Weer- en Verkeeralarm van kracht worden. Doel van dit gecombineerde alarm is de weggebruiker tijdig en volledig te informeren en daarmee de verkeersveiligheid bij bar weer verder te verbeteren en een ontwrichting van het verkeer zoveel mogelijk te voorkomen. Het Weer- en Verkeeralarm wordt zo mogelijk en op zijn vroegst 24 uur tevoren voorafgegaan door een voorwaarschuwing. Als vrijwel zeker is dat het extreme weer doorzet en op grote schaal gevolgen heeft voor het wegverkeer volgt een Weer- en Verkeeralarm 
 
 
Weerkaart: 
De weerkaart biedt een in één oogopslag een overzicht van het weer in verschillende landen. De eerste weerkaarten werden getekend door Heinrich W. Brandes (1777-1834) van de universiteit van Breslau. Wat op de tegenwoordige weerkaart het meest in het oog springt zijn de hoge- en lagedrukgebieden met de isobaren. Dat zijn lijnen rond die druksystemen
die plaatsen met elkaar verbinden waar de luchtdruk hetzelfde is. Naast isobaren zijn er ook isothermen, lijnen die plaatsen met dezelfde temperatuur verbinden.

Meteoroloog C.H.D. Buys Ballot maakte in 1852 de eerste schetsen van kaarten waarop gegevens van wind en luchtdruk waren te vinden. In Nederland begon het KNMI in 1881 met de uitgave van dagelijkse weerkaartjes voor een breed publiek. Lange tijd zijn de kaarten
met de hand ingetekend, wat zeer tijdrovend was. Tegenwoordig komen de weerkaarten automatisch uit de computer rollen en bevatten ze niet alleen gegevens van het actuele
weer maar ook van het weer dat de komende dagen worden verwacht.  
 
Weerkamer: 
De ruimte binnen de weerkundige instituten waar de weersverwachtingen daadwerkelijk worden geproduceerd. In een continu proces worden meteorologen voorzien van informatie (actuele waarnemingen, satellietfoto's, computerberekeningen, etc.) op grond waarvan de weersverwachtingen worden gemaakt.  In dat proces speelt de computer tegenwoordig een steeds grotere rol. Op de werkplek van de tegenwoordige meteoroloog zijn  een aantal computerschermen te vinden. Enerzijds om de weerkundige gegevens te verwerken en zichtbaar te maken. Vervolgens moeten de verwachtingsteksten ook worden doorgecommuniceerd naar de diverse gebruikers. Ook dat gaat tegenwoordig
veelal automatisch via computers.
 
Weerlicht: 
Het ontstaan van weerlicht heeft te maken met de sterk stijgende en dalende luchtstromingen in grote buienwolken en de elektrische geladenheid
van aarde en atmosfeer. Door de sterke luchtstromingen kunnen in de wolk concentraties van elektrische ladingen ontstaan. In onweerswolken stromen sterk stijgende warme lucht en sterk dalende koude lucht vlak langs elkaar met snelheden van maximaal 100 kilometer per uur. Met die stromingen worden ook elektrisch geladen deeltjes meegevoerd, waardoor de wolk als een enorme condensator wordt opgeladen.
Daardoor worden ontladingen mogelijk tussen de wolk en andere wolken of tussen de wolk en de aarde wat leidt tot bliksem en donder.
Een bliksemstraal heeft een lengte van gemiddeld 5 tot 6,5 kilometer eneen doorsnede van ongeveer 2,5 cm. Sommige bliksemstralen zijn veel langer en kunnen zelfs een afstand van 100 kilometer bereiken. De temperatuur loopt in de bliksemstraal op tot ongeveer 30,000 graden Celsius en de stroomsterkte varieert van enkele kiloAmpère (KA) tot zo'n 500 kA.  
 
Weermodellen: 
Voor het maken van weersverwachtingen maken de meteorologen gebruik van voorspellingsmodellen, ook wel weermodellen genaamd. Dat zijn computerberekeningen waarmee de toestand van de atmosfeer, dus het weer wordt beschreven. Op basis van natuurkundige wetten wordt vervolgens berekend welke wijzigingen te verwachten zijn, dus hoe het weer waarschijnlijk gaat veranderen. Zo'n model wordt gevoed met recente gegevens van onder andere wind, luchtdruk, vochtigheid en temperatuur voor een groot aantal plaatsen op verschillende hoogtes in de atmosfeer, roosterpunten genaamd. Het KNMI beschikt over een eigen weermodel speciaal voor de korte termijn weersverwachtingen, het "High Resolution Limited Area Model" (HIRLAM) ontwikkeld. Daarnaast maakt het KNMI voor de middellange en lange termijn gebruik van de weermodellen van het Europees Weercentrum ECWMF in Reading waarin de meteorologische instellingen in Europa samenwerken. 
 
Weeromslag:
Plotselinge weersverandering, vaak gepaard gaande met heftige weersverschijnselen als fikse buien en veel wind.
 
Weerradar:
Een weerradar is een onderzoekradar voor het waarnemen van neerslag. De antenne zendt een pulsvormig radiosignaal uit dat voor een deel door neerslag wordt weerkaatst. Uit de richting van de antenne en uit de tijd tussen het uitzenden van de puls en de ontvangst van de echo's kan de locatie van neerslag worden afgeleid. Meestal worden dit op een beeldscherm getoond.
 
Weerrouteren:
Bij weerrouteren wordt gebruik gemaakt van het effect dat de weersomstandigheden hebben op de snelheid van een schip. Bij hoge golven vaart
een schip langzamer en voor ieder schip is de relatie tussen golven en snelheid anders. Bij weerrouteren wordt gekeken hoe ver een schip per dag kan komen gezien de golven en wind. Dit geeft een zogenaamd golffront. Van daaruit wordt dan weer gekeken naar de volgende dag en zo verder. De hele route over de oceaan werd vroeger helemaal met de hand uitgestippeld. Met weerrouteren kunnen soms
tijdwinsten van meer dan een dag op de route over de Atlantische Oceaan gehaald worden.
 
Weersatelliet:
In 1959 maakte de satelliet Explorer 6 met een tv-camera de eerste wolkenfoto's. Het satelliettijdperk in de meteorologie begon officieel op 1 april 1960 met de lancering van de eerste weersatelliet, de Tiros 1. De belangrijkste satellietbeelden van Europa zijn tegenwoordig afkomstig van de Meteosat van de Europese satellietorganisatie Eumetsat, gevestigd in Darmstadt. In het begin van de 21e eeuw is een nieuw tijdperk aangebroken met de lancering van Meteosat Second Generation (MSG). Daarnaast maken de meteorologen gebruik van andere satellieten zoals de Amerikaanse Noaa, de Amerikaanse Eos-Aura (met aan boord het Nederlands-Finse onzonmeetinstrument OMI), de Europese milieusatelliet Enivisat en de Europese aardobservatie satellieten van het type Ers.
 
Er zijn twee soorten weersatellieten: polaire en geostationaire. Polaire satellieten draaien op een hoogte van 800 à 900 km rond de aarde. De aarde draait ondertussen ook verder om haar as en daardoor bevindt iedere volgende baan van de satelliet om de aarde zich dan ook een stuk verder naar het westen. Hoewel de baan van een polaire satelliet laag is en het signaal dat de satelliet uitzendt sterk, is er toch nogal wat apparatuur voor nodig om een dergelijke satelliet goed te kunnen ontvangen. Het is nodig om de satelliet in zijn baan om de aarde te volgen met een grote schotel en daarvoor is dure apparatuur nodig. Het voordeel van polaire satellieten is dat ze de hele aarde bestrijken. Geostationaire satellieten draaien rond de aarde op een zo grote hoogte dat de aarde even snel om haar as draait als de satelliet om de aarde. Voor een waarnemer op aarde staan deze satellieten daarom stil. Dat kan alleen in een baan precies boven de evenaar en op een hoogte van ongeveer 36.200 km. Echt helemaal stil staat de satelliet ook weer niet: hij draait kleine 'achtjes'. De satellieten hebben altijd een eigen aandrijfsysteem zodat ze, indien ze langzaam wegddrijven, weer teruggebracht kunnen worden naar de oorspronkelijke positie.
 
Weerschepen:
Vroeger waren er speciale weerschepen met weerkundigen aan boord om de waarnemingen te doen. Ons land beschikte tot de jaren zeventig van
de vorige eeuw over het weerschip Cirrus en tot halverwege de jaren tachtig voer de Cumulus. Het weerschip Cumulus is dertig jaar gebruikt voor meteorologische waarnemingen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw besloot de Amerikaanse overheid te stoppen met de exploitatie van weerschepen. De weersatellieten namen de rol geleidelijk over en uiteindelijk zou het gebruik van weersatellieten de weerschepen uiteindelijk de das om doen.
 
Weerschip:
Het weerschepennet heeft zijn ontstaan mede te danken aan de Tweede Wereldoorlog, omdat de geallieerden waarnemingen nodig hadden uit het gebied boven de noordelijke Atlantische Oceaan. Op een conferentie in 1946 werd het belang van dergelijke waarnemingen onderstreept. Nederland kocht twee fregatten die werden omgedoopt tot de weerschepen “Cirrus” en “Cumulus”, waarmee het KNMI officieel vanaf 1950 zou deelnemen
aan het waarnemingsnet. De "Cirrus" bleef tot 1970 in de vaart, de “Cumulus” maakte in 1985 zijn laatste tocht met KNMI-waarnemers aan boord. 
 
Weerstation:
Overal in de wereld zijn weerstations te vinden waar op eenzelfde manier en met dezelfde instrumenten, volgens eisen van de Wereld Meteorologische Organisatie, wordt gemeten. Veel weerstations zijn eind 20e eeuw geautomatiseerd. De meeste nationale weerinstituten, zoals het KNMI in Nederland, beheren tegenwoordig een landelijk net van automatische weerstations, ook wel AVW-stations genaamd, een afkorting voor Automatisch gegenereerde Visuele Waarneming. Naast het automatische meetnet, waar continu metingen worden verricht van temperatuur, luchtdruk, straling, wind, vochtigheid en neerslag, beschikt het KNMI over een netwerk een veel dichter netwerk van vrijwillige regenwaarnemers. De hoeveelheid neerslag kan van plaats tot plaats zo sterk verschillen dat een veel dichter netwerk is vereist om dat goed in kaart te kunnen brengen.
 
Weersverwachting:
Het KNMI is bij wet verplicht om weersverwachtingen en waarschuwingen te maken en deze beschikbaar te stellen aan de samenleving.
Het Algemeen Weerbericht van het KNMI bestaat uit actuele meteorologische waarnemingen, een beschrijving van de weersgesteldheid, weersverwachtingen voor vandaag, voor de middellange termijn en voor de lange termijn, de zonkrachtverwachting, weerberichten voor de scheepvaart in de Nederlandse kustwateren, de Waddenzee en het IJsselmeer, weerberichten voor de Noordzee, waarschuwingen voor
de scheepvaart, waarschuwingen voor het wegverkeer, waarschuwingen voor extreme weersomstandigheden, berichten bij calamiteiten waarbij
het weer een belangrijke rol speelt.Voor het maken van weersverwachtingen maken de meteorologen gebruik van weervoorspellingsmodellen.
Dat zijn computerberekeningen waarmee de toestand van de atmosfeer, dus het weer wordt beschreven.
 
Weervertaling:
Na de prognose, is de weervertaling de zesde en voorlaatste stap in de productielijn van een weersverwachting. De door de meteoroloog gemaakte prognoses van de toekomstige ontwikkelingen van de weersystemen worden daarbij omgezet in werkelijke weersverwachtingen. De uiteindelijke inhoud van de verwachtingen ten behoeve van het algemeen publiek hangt af van het betreffende medium. Zo mag een radioverwachting niet te
lang en te ingewikkeld zijn, op televisie moeten beeld en geluid met elkaar overeenkomen. De telefonische weerberichten mogen iets uitgebreider
zijn. Men kan immers nog eens bellen. De verwachtingen op Teletekst mogen nog weer wat meer informatie bevatten, want het beeld kan rustig bestudeerd worden. In verband met de noodzakelijke eenduidigheid, wordt er in de diverse weersverwachtingen een min of meer vaste terminologie gebruikt. Naast deze weersverwachtingen voor het grote publiek, worden door het KNMI veel gerichte verwachtingen ten behoeve van zeer uiteenlopende doelgroepen gemaakt. De inhoud van die specifieke verwachtingen hangt af van de betreffende doelgroep. De duidelijkste voorbeelden zijn de verwachtingen ten behoeve van de lucht- en scheepvaart, die respectievelijk onder verantwoordelijkheid van de Luchtvaart Meteorologische Dienst (LMD) en de Maritiem Meteorologische Dienst (MMD) van het KNMI worden geproduceerd en de regionale landbouwweerberichten, die vooral door de Algemene Meteorologische Dienst in De Bilt worden gemaakt. De allerlaatste stap in de productielijn is de verzending van de weersverwachtingen naar de diverse gebruikers.
 
Wegener, Alfred:
De Duitse meteoroloog Alfred Wegener (1880-1930) bracht als eerste het idee van de continentendrift naar voren. Zijn theorie is gebaseerd op de
in elkaar passende oostkust van Zuid-Amerika en westkust van Afrika. Daarnaast herkende hij overeenkomsten in gesteentelagen en fossielen aan weerszijden van de Atlantische oceaan. Zijn theorie bleef gedurende 30 jaar erg omstreden en is pas rond 1960 geaccepteerd toen nieuw bewijsmateriaal naar voren kwam.
 
Wegtemperatuur:
Temperatuur op en bij de weg.
 
Weichselienijstijd:
De naam van de laatste ijstijd tot nu toe. Zie glaciaal.
 
Weinig bewolking:
Term die in een weersverwachting kan voorkomen. Deze term vertegenwoordigt een zonneschijnpercentage van 40 tot 100%. Deze term wordt zowel voor overdag als 's nachts gebruikt. Een overeenkomende zonneschijnterm is zonnig.
 
Weinig zon:
Term die in een weersverwachting kan voorkomen. Deze term vertegenwoordigt een zonneschijnpercentage van 0 tot 20%. Een overeenkomende bewolkingsterm is veel bewolking.
 
Wereld Meteorologische Dag:
De Wereld Meteorologische Dag wordt jaarlijks gehouden op 23 maart en herinnert aan de oprichting van de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO). De WMO is een overkoepelende meteorologische organisatie van de Verenigde Naties, voor samenwerking in de meteorologie. De WMO is van groot belang voor internationale samenwerking op meteorologisch gebied, de uitwisseling van meteorologische gegevens en producten en het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van weer en klimaat. De verjaardag is voor de WMO een mooie gelegenheid om wereldwijd aandacht te besteden aan weer en klimaat en samenwerking in de meteorologie.
Wereld Meteorologische Organisatie (WMO):
De Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) is een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties voor internationale samenwerking op het gebied van meteorologie en klimaat. Samen met het "United Nations Environmental Programme" (UNEP) stelde de WMO het "Intergovernmental Panel on Climate Change" (IPCC) in, een gezaghebbend orgaan voor klimaatwetenschappen in relatie tot de politiek. De WMO is opgericht op 23 maart 1950 als vervolg op de eerste internationale meteorologische organisatie die in 1873 was opgericht door KNMI-oprichter en meteoroloog Prof.dr. C.H.D. Buys Ballot (1817-1890). In totaal zijn 187 landen aangesloten bij deze overkoepelende meteorologische organisatie. Zonder de WMO zou het weerbericht in zijn huidige vorm onmogelijk zijn. De weersverwachtingen zijn immers gebaseerd op meteorologische waarnemingen
uit de hele wereld. Eén van de belangrijkste taken is het in stand houden van een mondiaal waarnemingsnetwerk. Dagelijks verwerken 3 mondiale, 187 nationale en 34 regionale meteorologische diensten vijftien miljoen gegevens. De WMO is van groot belang voor internationale samenwerking
op meteorologisch gebied, de uitwisseling van meteorologische gegevens en producten en het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van weer en klimaat.
 
Wereldtemperatuur: 
De wereldgemiddelde temperatuur, die de Wereld Meteorologische Organisatie jaarlijks publiceert, wordt vastgesteld door de Climatic Research Unit van de University of Angla en
het Hadley Centre. Het wereldgemiddelde van de temperatuur is bekend sinds 1861 en
wordt afgezet tegen het langjarig gemiddelde over de het tijdvak 1961-1990. In de 20e eeuw is de wereldgemiddelde temperatuur ruim 0,6 graden gestegen. In de laatste kwart eeuw is de opwarming drie keer zo groot als in de afgelopen honderd jaar. Het record is de laatste jaren herhaaldelijk bijgesteld. Volgens het Intergouvernementele Panel (IPCC) zijn menselijke activiteiten in belangrijke mate de oorzaak zijn van de warmer wordende wereld.  
 
Wervelstorm: 
Algemene naam voor sterke wervelwinden met vaak een verwoestende uitwerking.
Ze ontstaan in principe alle op ongeveer dezelfde wijze als zware onweerscomplexen enactieve buienlijnen. Noodzakelijke voorwaarden zijn een hoge relatieve vochtigheid
van de lucht, een bijzonder grote onstabiliteit en een zeer lage luchtdruk.
 
 
De wervelstormen zijn te onderscheiden naar hun afmetingen. De tropische cycloon heeft een doorsnede van 200 tot 700 km, de tornado heeft afmetingen van 300 m tot ongeveer 1 km en de windhoos is enkele tientallen meters in doorsnede. Aangezien de meeste van deze winden vrij
sterk plaatsgebonden zijn, zijn ze te rangschikken onder de lokale winden.  
 
Westcirculatie: 
West-Oost gericht stromingspatroon in de atmosfeer. Veroorzaakt 's winters zacht en 's zomers koel weer.  
 
Westelijk halfrond: 
Deel van de aarde dat ten westen ligt van 20° WL. Men 19-08-2007 17:16 n westelijk halfrond genomen, omdat dan Ierland en Groot-Brittannië
op het westelijk halfrond zouden liggen, gescheiden van de rest van Europa. 
 
Westerlengte: 
(WL) Lengteligging van een plaats ten westen van de nulmeridiaan. Een plaats kan op maximaal 180° WL liggen. 
 
West-Europese Tijd: 
Tijd die voor Groot-Brittannië en Ierland geldt. 
 
Wet op het KNMI: 
Deze wet vormt de wettelijke basis voor de publieke taken van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) op het gebied van de meteorologie en andere geofysische gebieden. Het treft een voorziening voor de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de werkzaamheden door het agentschap KNMI worden verricht. De wet is op 1 maart 2002 in werking getreden. De ministeriële regeling die is opgesteld als uitvoering van het bepaalde in de Wet op het KNMI is sinds 5 juli 2002 van kracht.  
 
White Frost
 
White frost: 
'White frost' is ijsafzetting op schepen als gevolg van overkomend zeewater. Dit is het tegengestelde van "Black Frost", een zeer snelle afzetting van ijs op de bovenbouw van masten van schepen als gevolg van nevel, mist of (onderkoelde) motregen. "White frost" levert veel witter ijs op dan "Black frost".  
 
Wielkwikbarometer: 
De schaalverdeling voor een normale kwikbuis, loopt slechts over plusminus 7 cm. In de praktijk betekent dat, bij extreme weersomstandigheden, schommelingen over een afstand van ongeveer 5 cm. Voor dit probleem zijn verschillende oplossingen bedacht. Een van de meest geniale oplossingen is de wielkwikbarometer, in  1964 gepresenteerd door Hooke. Hierbij worden de bewegingen van het kwik overgebracht op een wijzer.In het open been
van de sifonbuis hangt een glazen drijvertje aan een ragdun draadje, dat aan een wieltje bevestigd is. Aan de andere zijde van het wieltje , in de tweede groef, hangt eveneens aan een draadje een glazen contragewichtje. Deze dient ervoor de draadjes op spanning te houden. Op de as van het wieltje is aan de voorzijde een wijzer bevestigd. Door veranderingen van de luchtdruk stijgt of daalt het kwik in het open gedeelte van de buis en daarmee ook het glazen drijvertje. Doordat het draadje van het drijvertje ook aan het
wieltje is bevestigd, gaat deze draaien en daarmee ook de wijzer. Op de afleesschaal kan men de  veranderingen dan precies aflezen.
 
Wig: 
Gedeelte van een hogedrukgebied waar de luchtdrukgradiënt, langs de as gemeten, kleiner is dan de luchtdrukgradiënt aan weerszijden van die as.
De passage van een wig kenmerkt zich doorgaans door een rustig weertype met opklaringen. 
 
Wildse vaan: 
Oude drukplaatanemometer, genoemd naar de ontwerper Wild. Hierbij is een plaat, met afmetingen van 150 x 300 mm en een gewicht van 200 gram, opgehangen aan een horizontale as, die dwars op een windvaan is geplaatst. Op die manier wordt de plaat altijd loodrecht op de windrichting gehouden. Langs de plaat is een boog geplaatst met pennen, die genummerd zijn van 1 t/m 8. De uitslag van de plaat, de hoek dus die deze onder invloed van de wind maakt, is maat voor de windsnelheid. In 1860 werd de wildse vaan officieel aanbevolen
voor gebruik in de meteorologie. Zelfs tot in de jaren 1950 was deze anemometer nog leverbaar door de
Duitse firma Fuess. Hieronder volgt een vergelijking met de schaal van Beaufort:   
 
Pennr Hoek in graden Snelheid Beaufort
1 0 0 0
2 4 2 2
3 15,5 4 3
4 31 6 4
5 45,5 8 5
6 58 10 6
7 72 14 7
8 80,5 20 9
 
 
Willy-Willy: 
Een stofhoos (dust devil) wordt in Australië aangeduid als Willy Willy. Een stofhoos is een kleinschalige wervelwind die doet denken aan een
windhoos. Een stofhoos is echter veel onschuldiger en ontstaat op een heel andere manier. Stofhoosjes ontstaan aan het aardoppervlak op warme zonnige zomerdagen met weinig wind, terwijl windhozen op grote hoogte in de wolken ontstaan en gekoppeld zijn aan zware onweersbuien.
De stofhoosjes doen zich meestal voor boven sterk verhitte zandvlaktes en zijn als een draaiende zuil van stof zichtbaar. 
 
Wind: 
Beweging van lucht voornamelijk door verschillen in luchtdruk, de draaiing van de aarde en eventueel de wrijving met het aardoppervlak. Hoe groter het verschil in luchtdruk tussen twee plaatsen, hoe harder het waait, dus hoe groter de winsnelheid. Meestal gaat het om een horizontale stroming van lucht. De wind kent een dagelijkse en jaarlijkse gang. In de loop van de dag neemt de onstabiliteit bij het aardoppervlak toe en daarmee ook de windsnelheid.  
 
Windchill: 
Engelse benaming voor het effect van de wind op de afkoeling van levende organismen zoals mens en dier. In de wind kan het een stuk kouder aanvoelen dan uit de wind. Dit verschijnsel staat bekend als windchill. Van belang is het verlies aan warmte (in watts per vierkante meter) door de wind en het bevriezingsrisco. Om het voor het publiek tastbaar te maken, wordt de windchill uitgedrukt in een getal dat vergelijkbaar is met de temperatuur, de windchill equivalente temperatuur, in ons land gevoelstemperatuur genoemd. Er bestaan verschillende berekeningsmethoden,
maar in de meeste landen, waaronder Nederland, wordt gebruik gemaakt van de formule van de Amerikaan Robert Steadman.  Zijn berekening is gebaseerd op het evenwicht tussen warmteverlies en warmtepro­duktie van een gezond persoon. Hij gaat ervan uit dat de kleding is aangepast
aan de weersomstandigheden en dat de persoon in de buitenlucht wandelt met een snelheid van bijna vijf kilometer per uur. Bovendien betrekt Steadman in zijn berekening gegevens van de windsnelheid, luchtvochtigheid en zonnestraling.  
 
De tabel maakt gebruik van een recent in Canada ontwikkelde formule, die inmiddels ook in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en IJsland wordt gehanteerd. Deze wetenschappelijk onderbouwde methode  (Joint Action Group on Weather Indices) is gebaseerd op het warmtetransport
van het lichaam naar de huid. De zogenaamde JAG/TI index staat dichter bij de menselijke ervaring van warmteverlies dan andere methodes.   
 
Wind snelheid Temperatuur
km/u m/s Bft 10 5 0 -5 -10 -15 -20 -25 -30
5 1.4 1 10 4 -2 -7 -13 -19 -24 -30 -36
10 2.8 2 9 3 -3 -9 -15 -21 -27 -33 -39
15 4.2 3 8 2 -4 -11 -17 -23 -29 -35 -41
20 5.6 4 7 1 -5 -12 -18 -24 -31 -37 -43
25 7.0 4 7 0 -6 -12 -19 -25 -32 -38 -45
30 8.3 5 7 0 -6 -13 -20 -26 -33 -39 -46
35 9.7 5 6 0 -7 -14 -20 -27 -33 -40 -47
40 11.1 6 6 -1 -7 -14 -21 -27 -34 -41 -47
45 12.5 6 6 -1 -8 -15 -21 -28 -35 -42 -48
50 13.9 7 5 -1 -8 -15 -22 -29 -35 -42 -49
55 15.3 7 5 -2 -8 -15 -22 -29 -36 -43 -50
60 16.7 7 5 -2 -9 -16 -23 -30 -36 -43 -50
65 18.1 8 5 -2 -9 -16 -23 -30 -37 -44 -51
70 19.5 8 5 -2 -9 -16 -23 -30 -37 -44 -51
75 20.8 9 5 -2 -10 -17 -24 -31 -38 -45 -52
80 22.2 9 4 -3 -10 -17 -24 -31 -38 -45 -52
 
Windchilltemperatuur: 
Engelse benaming voor gevoelstemperatuur. 
 
Winddruk: 
Kracht per oppervlakte-eenheid die wordt uitgeoefend door de wind op een vlak dat dwars op de windrichting is geplaatst. Met name bij het ontwerpen en dimensioneren van gebouwen en bruggen moet men terdege rekening houden met de krachten, die de wind op deze constructies
kan uitoefenen. 
 
Wind - en stormwaarschuwing: 
De wind- en stormwaarschuwingen voor de scheepvaart worden opgesteld in de centrale weerkamaer van het in De Bilt. De waarschuwingen
worden gegeven wanneer de meteorologen windkracht 6 of meer verwachten. De extra stormwaarschuwingen worden op zijn vroegst 6 tot 9 uur vóór de storm gegeven, omdat zulke exacte aanduidingen voor een langere periode vooruit niet mogelijk zijn. Voor Rijkswaterstaat is een periode van 6 uur ook voldoende om de nodige maatregelen te nemen. Bij windkracht 10 of meer (in de zomerperiode vanaf windkracht 9) geeft het KNMI, mogelijk een Weeralarm af.  
 
Windhoos: 
Een windhoos is een wervelwind (een snel draaiende kolom lucht) die vaak als een trechtervormige slurf onder een onweerswolk zichtbaar is.
De hoos trekt met de bui mee en laat door wind en grote luchtdrukverschillen een spoor van vernielingen achter. Soms bevat de windhoos objecten die tijdens de tocht over het aardoppervlak zijn opgezogen. De zichtbare slurf bestaat net als een wolk uit waterdruppeltjes. De windsnelheden bij
een windhoos kunnen zeer lokaal oplopen tot enkele honderden kilometers per uur en de passage van een hoos gaat gepaard met een enorm lawaai. 
 
Windkracht: 
De windkracht is de kracht die de wind uitoefent uitgedrukt in eenheden volgens de schaal van Beaufort, een schaal van 0 tot 12. De Ierse admiraal Sir Francis Beaufort baseerde de windkracht op de hoeveelheid zeil die een groot schip kon voeren bij een zwakke bries, storm of orkaan.De winddruk werd uitgedrukt in kilogram per vierkante meter. De schaal geldt dus voor de druk van de wind. Beaufort was de eerste die orde in de
chaos bracht: tot rond 1840 hanteerden zeelieden hun eigen aanduidingen voor de windkracht, die van vader op zoon werden overgeleverd. 
 
Windmeter: 
De wind wordt gemeten op een mast met een cup-anemometer. Dit instrument werd in 1846 geïntroduceerd door de Ierse astronoom Thomas Romney Robinson (1792-1882). Het is een ronddraaiend molentje met drie
of vier halve bollen (cups) die met stangetjes aan een draaibare as zijn bevestigd. De halve bollen zijn van binnen hol. De wind oefent op de holle zijde meer kracht uit dan aan de bolle kant, waardoor het molentje door
de wind in beweging komt. De snelheid van de draaiende bollen, die in een elektrisch signaal wordt omgezet, is een maat voor de windsnelheid. Op voorschrift van de Wereld Meteorologische Organisatie worden windmeters op weerstations geplaatst in een open terrein op een mast van 10 meter hoogte.  
 
Windrichting: 
In de meteorologie is de windrichting de richting waar de lucht vandaan komt. Dus bij een westenwind komt de wind uit het westen en gaat de lucht van west naar oost. De wind waait in de richting die de pijl op de weerkaart aangeeft: bij een westenwind wijst de pijl naar het oosten. De windrichting wordt in de weerrapporten vermeld in kompasgraden. 0 en 360 graden is noordenwind, 90 graden is oostenwind, 180 graden is zuidenwind,
270 graden is westenwind.
 
Windrichting en snelheid meters 
 
De richting daar tussen, bijvoorbeeld tussen zuid en west worden zuidwest genoemd en westzuidwest is de richting tussen west en zuidwest.
In historische waarnemingsreeksen wordt een nog fijnere indeling gebruikt: west ten noorden betekent tussen noordnoordwest en noord. De wind waait van hoge naar lage druk maar door wrijving met het aardoppervlak en de draaiing van de aarde wordt de luchtstroming iets afgebogen.    
 
Windroos: 
Diagram waarbij de windrichtingen worden weergegeven door middel van stralen. De lengte van de stralen geeft informatie over de frequentie van
de windrichting, de dikte van de stralen zegt iets over de windkracht uit de aangegeven richting. Als voorbeeld hier de windroos van De Bilt over het gehele jaar. 
 
Windschering: 
Markante horizontale of verticale gradiënt in de windsnelheid enlof windrichting. De wind heeft bijvoorbeeld op 100 m hoogte een snelheid van
20 knopen (40 km per uur) uit het zuiden en op 200 m een snelheid van 50 knopen uit het noorden. Vooral voor de kleine luchtvaart is een grote windschering gevaarlijk, mede omdat deze vaak gepaard gaat met veel turbulentie. Afhankelijk van de aard van de windschering, wordt gesproken van horizontale windschering of van verticale windschering. 
 
Windsnelheid: 
De windsnelheid wordt meestal uitgedrukt in meters per seconde, knopen of kilometers per uur. De windsnelheid wordt voor in de meteorologische berichtenuitwisseling bepaald over periodes van 10 minuten. Wanneer in het weerbericht wordt gesproken over windkracht 8 dan wordt verwacht
dat de windsnelheid gemiddeld over 10 minuten tussen  17,2 en 20,7 m/seconde (62-74 km/uur) ligt. Zo hoort bij elk van de dertien klasse nummers volgens de schaal Beaufort een gemiddelde. In de scheepvaart werkt men met knopen: één knoop komt overeen met 0,5144 m/seconde. Actuele informatie bij storm gaat over het 10 minuut-gemiddelde of kortdurende windstoten. Voor klimatologische statistieken en vergelijking van stormen wordt gebruik gemaakt van uurgemiddelden. Klimatologen spreken van een zware storm wanneer de windsnelheid ergens boven land een uurgemiddelde haalt van windkracht 10, dat wil zeggen tussen 24,5 en 28,4 m/seconde (89-102 km/uur).  
 
Windsprong: 
Verschijnsel dat tijdens de passage van een front doorgaans de wind in korte tijd een flink stuk ruimt. Windruimingen van 90 tot 120° zijn niet ongewoon. Deze windsprong geeft de meteoroloog het inzicht dat een front op een bepaalde plaats op een bepaald tijdstip gepasseerd is 
 
Windstil: 
Windkracht 0 op de schaal van Beaufort met een gemiddelde windsnelheid over tien minuten van 0 tot 1 km/uur of 0 tot 2 meter per seconde en
een variabele windrichting. Rook stijgt recht of vrijwel recht omhoog. Planten zijn in rust, vogels volop in de weer en de herfstdraden zweven in de lucht. Het oppervlak van de zee is bij windstil weer spiegelglad. In De Bilt is de wind gemiddeld over 1971-2000 gedurende jaarlijks 5,2% van de tijd stil en variabel, in De Kooy bij Den Helder gedurende slechts 1,3% van de tijd.  
 
Windstoot: 
Windvlaag die voorkomt in een situatie met buien. Wanneer een (zware) bui zich ontlaadt, valt er niet alleen veel neerslag naar beneden, maar ook
de omringende lucht. Aan het aardoppervlak spreidt die (koude) lucht zich naar alle kanten uit. Dergelijke windstoten kunnen gevaarlijk zijn voor met name het wegverkeer en de kleine lucht- en scheepvaart, omdat ze plotseling komen opzetten en ook even plotseling weer verdwijnen.  
 
Wind uit uiteenlopende richtingen: 
Variabele wind; veranderlijke wind. 
 
Windvaan: (zie wilds vaan) 
Instrument om de windrichting te meten. Een vaan bestaat in de regel uit een dun, smal en relatief hoog blad, dat verticaal bevestigd is aan een
stang, die door middel van een verticale as in een horizontaal vlak moet kunnen draaien. De neus van de windvaan geeft de richting aan waar de
wind vandaan komt. Wijst de neus naar het westen, dan is er dus sprake van een westenwind. Evenals de windsnelheid wordt de windrichting, volgens voorschrift van de Wereld Meteorologische Organisatie, gemeten op 10 m boven de grond op vlak en open terrein, of naar die hoogte herleid. 
 
 
Windzak: 
Is een conische zak van geweven (kunst)stof die aan weerszijden open is en wordt gebruikt voor het bepalen van de windrichting en -kracht (door schatting). Doordat deze zak conisch is (de inlaatopening heeft een groter oppervlak dan de uitlaatopening), oefent de wind er een bepaalde kracht op uit waardoor de zak minder gaat "doorhangen" bij toenemende windkracht. De mate van dit "doorhangen" is een maat voor de windkracht. Doordat de windzak vrij wordt opgehangen, kan de windrichting er ook uit afgeleid worden. Windzakken kan met veelal zien op vliegvelden en op bruggen en viaducten langs autosnelwegen.    
Winter: 
Eén van de 4 seizoenen. De astronomische winter begint rond 22 december wanneer de nachtperiode het langst is en de dagperiode het kortst. De meteorologische winter omvat de maanden december, januari en februari. In dit seizoen worden meestal de laagste temperaturen opgetekend.  
 
In sommige jaren, onder andere in 2004 en 2005 begint de winter op 21 december; in 2080, 2084, 2088, 2092 en 2096 zelfs al op 20 december. De verschillen in tijdstippen en soms ook data zijn het gevolg van het feit dat het kalenderjaar geen geheel aantal dagen telt, en van het invoeren van een schrikkeldag. De zon staat bij het begin van de winter het laagst boven de horizon en komt in Midden-Nederland op om ongeveer kwart voor negen op en gaat om half vijf in de middag onder. Deze astronomische winter eindigt overigens op 21 maart om 02.00 uur. Het begin van de winter betekent de kortste dag van het jaar, maar dat houdt niet dat de zon dan het laatst opkomt en het vroegst ondergaat. Al vanaf 13 december gaat de zon later onder en pas op 30 december blijft het 's ochtends het langst donker. Dat komt doordat de aardbaan rond de zon niet cirkelvormig is, waardoor de zon in de winter iets sneller beweegt dan in de zomer. Het gevolg is dat de zon nu dagelijks iets later door het zuiden gaat. Ook is de daglengte (het verschil in tijdstip van opkomst en ondergang van de zon) afhankelijk van de geografische breedte. Zo heeft Zuid-Frankrijk
al op 9 december de vroegste zonsondergang en de meest late zonsopkomst op 3 januari.  
 
Winterdag: 
Dag waarop de maximumtemperatuur lager dan 0 °C is. 
 
Winterse bui: 
Buien, waarin behalve regen ook sneeuw of hagel voorkomt worden in het weerbericht winterse buien genoemd. In maart of april ook wel ook wel gesproken van maartse buien. Meestal hebben we met winterse buien te maken wanneer koude lucht uit de poolstreken over ons land stroomt.
Het is dan vaak guur met veel wind en lage temperaturen. Door winterse buien kan het plotseling glad worden en kan het zicht sterk teruglopen, in zware buien tot minder dan 50 meter vergelijkbaar met zeer dichte mist. In ons land duurt het seizoen, waarin de neerslag als sneeuw kan vallen en winterse buien mogelijk zijn in het algemeen van november tot en met april.  
 
Wintergetal: 
Andere benaming voor het koudegetal van Hellmann.  
 
Wisselend bewolkt: 
Term die kan voorkomen in een weersverwachting. Deze term vertegenwoordigt een zonneschijnpercentage van 20 tot 60% en hoort bij een typisch Hollandse wolkenlucht: een blauwe lucht met daarin verspreid cumulus-wolken in diverse grootten, zoals vaak te zien is bij een noordwestelijke stroming, en aanvoer van arctische lucht (AL). Eventueel kan de wisselende bewolking samengaan met buien. Een overeenkomende zonneschijnterm is perioden met zon. 
 
Wisselvallig weer: 
Term die kan voorkomen in een weersverwachting, m.n. in de middellange-termijn- en de lange-termijnverwachting. Perioden met opklaringen worden afgewisseld met wolkenvelden en regen of buien, en doorgaans is er van tijd tot tijd tamelijk veel wind. Een dergelijk weertype mag worden verwacht bij een westelijke stroming met beurtelings de passage van storingen en kleine hogedrukgebieden. 
 
Witte dauw: 
Wit afzetsel, bestaande uit bevroren dauw. Uiterlijk lijkt de witte dauw veel op rijp. 
 
Witte Kerst: 
De witte Kerst is een jaarlijks terugkerende hype, waar meteorologische instituten als het KNMI mee geconfronteerd worden. De Deutscher Wetterdienst, het KNMI van onze buren, krijgt eind augustus/begin september al de eerste vragen over de aanstaande Kerst. Voor een periode
langer dan tien dagen vooruit is er weinig zinnigs te zeggen over de sneeuwkansen en zodra de Kerst binnen de termijn van de tiendaagse valt is het nog steeds moeilijk. Sneeuwverwachtingen zijn heel lastig te maken, laat staan een verwachting dat er twee dagen achtereen op één bepaalde plek (De Bilt) tijdens de ochtendwaarneming een dekkende sneeuwlaag ligt. Uitspraken daarover hebben, zeker als ze dagen tevoren worden gedaan,
niet meer betekenis dan speculaties over dominostenen. Het enige waar op lange termijn wel iets over te zeggen valt zijn de klimatologische kansen. In ruim een eeuw is een witte Kerst in ons land slechts zeven keer voorgekomen, de laatste keer in 1981. Een eenvoudig rekensommetje levert een kanspercentage op van ongeveer 6%. Let wel dat is de klimatologische kanswaarde en dat hoeft niet overeen te komen met de kans op een witte Kerst in een bepaald jaar. 
 
Woestijn: 
Een woestijn is een gebied met minder dan 200 mm neerslag per jaar, waar weinig vegetatie groeit, waardoor er ook relatief weinig fauna aanwezig is. Veelal wordt gedacht, dat de grond van woestijnen onvruchtbaar is, maar dit is vaak juist niet het geval. Na een regenbui kan een groot deel van de woestijn ineens zeer sterk begroeid worden, maar de woestijngrond is niet in staat het water lang vast te houden. Een stereotiep beeld van een woestijn is dat het een uitgestrekte kale vlakte met zandduinen en een zeer hoge temperatuur is. Dit geldt echter voor slechts een klein deel van de woestijngebieden op aarde. Er zijn ook woestijnen in de gematigde en de polaire zones. Ook in de Sahara kan het koud zijn: de temperatuur zakt
er 's nachts regelmatig tot het vriespunt. 
 
Rots- en grindwoestijnlandschap in
 Wadi Rum, Jordanië
 
Zandwoestijn in Libië 
 
Leemwoestijn in Marokko 
 
Op basis van lithologische gronden kunnen we vier soorten woestijnen onderscheiden: 
1: Rotswoestijnen zijn woestijnen waar de verwering minder sterk is en het materiaal direct wordt meegenomen door wind en water dat eventueel
    periodiek beschikbaar is en als transportmedium kan dienen. 
2: Grindwoestijnen zijn het product van oude grindbeddingen van fossiele rivieren of van het ter plaatse uiteenvallen van lokaal aanwezige
     grindhoudende gesteenten zoals conglomeraat. Het materiaal dat het grind bijeen heeft gehouden verweert en verwaait. Het overgebleven
     grind vormt een desert pavement. 
3: Zandwoestijnen komen weinig voor op de wereld en ontstaan alleen als er uit verwering in de omgeving genoeg zand beschikbaar is. Tevens is er
    een ideale situatie nodig wat betreft de windrichtingen. Deze moeten in evenwicht zijn, anders verwaait het zand en verdwijnt de zandwoestijn.
4: Leem- of zoutwoestijnen komen alleen dáár voor waar uit omliggende gebergtes leem in bekkens is bijeengespoeld en door verdamping zout
    op het oppervlak is komen te liggen.
 
In woestijnen bieden oasen vaak de omstandigheden waar ook mensen kunnen leven. Een oase is een plek in de woestijn, waar toegang tot water landbouw mogelijk heeft gemaakt. Wereldwijd vindt er veel woestijnvorming en uitbreiding van woestijnen plaats.Voorbeelden van woestijnen zijn
de, de Gobi-woestijn, de Kalahari, de, de Negev, de Grote Arabische Woestijn, de bij en het centrale gedeelte van Antarctica. 
 
W.M.O: 
Wereld Meteorologische Organisatie. 
 
Wolkbreuk: 
Een enorme plensbui, die in korte tijd een gebied of wijk onder water zet, wordt ook wel een wolkbreuk genoemd. Een bui, waarin het zo hard
regent dat er in 5 minuten ruim 10 mm of meer valt wordt door het KNMI een wolkbreuk genoemd. In een uur zou er dan meer dan 25 mm kunnen vallen en als die hoeveelheid wordt gemeten wordt de bui als wolkbreuk in de klimatologische overzichten van het KNMI gearchiveerd.  
 
Wolken: 
Verzameling van uiterst kleine, nauwelijks met het oog afzonderlijk waarneembare, wolkenelementen, zoals waterdruppeltjes en ijsdeeltjes, of een mengsel daarvan. De meeste wolkendruppeltjes hebben een doorsnede van 1/100 tot 1/200 mm, slechts enkele zijn groter dan 1/50 mm. Sommige wolken bestaan alleen uit waterdruppeltjes, al dan niet onderkoeld. Andere bestaan uitsluitend uit ijskristalletjes. Een derde type is de gemengde wolk, waarin zowel waterdruppels als ijskristalletjes voorkomen. Men kan wolken waarnemen omdat de wolkenelementen een zeer
kleine onderlinge afstand hebben en het (zon)licht erdoor wordt verstrooid. Wolken bevinden zich in het onderste gedeelte van de atmosfeer en ontstaan doordat waterdamp in de atmosfeer in bepaalde omstandigheden condenseert op daar aanwezige deeltjes (condensatiekernen).
Een wolk kan op een aantal manieren weer verdwijnen, namelijk door uitregenen, door verdampen, door opwarming of door menging met een drogere luchtlaag. 
 
Wolkenband: (loud band (CB) 
Dit is een min of meer lange gesloten wolkenbaan met een lengte-breedte verhouding die groter is dan 4:1. Zij heeft een breedte van maximaal 1°. Vaak kan de wolkenband geassocieerd worden met een koudefront. 
 
Wolkenbasis: 
Meestal vlakke en horizontale onderkant van een wolk. 
 
Wolkenclassificatie: 
Al heel lang is er de behoefte geweest om beschrijvingen en classificaties te maken van de wolken, die men dagelijks waarneemt. Voor de meteoroloog is het bij de analyse van een bepaalde weersituatie van groot belang om inzicht te hebben in de diverse wolkenpatronen. Iedere wolk
is het gevolg van bepaalde meteorologische omstandigheden, van bewegingen in de atmosfeer. 
 
Aan het begin van de 19de eeuw kwamen de Franse natuurkundige amarck en de Engelse meteoroloog Howard tot lijsten met afbeeldingen van wolken. De indelingen van Lamarck en Howard verschilden niet veel van elkaar, maar die van de Engelsman vond toch meer weerklank, omdat hij de wolken voorzag van Latijnse namen, iets waar men vooral in de wetenschappelijke wereld (plant-, dier-, geneesen scheikunde), al aan gewend was. Volledig op Howards indeling geënt, verscheen in 1932 De internationale atlas der bewolkingen en toestanden van den hemel. Deze wolkenatlas was samengesteld door een Internationale Commissie voor de bestudering der wolken, die in 1921 bijeenkwam.  
Wolkendruppel: 
Vloeibaar wolkenelement. Door verschillende fysische processen, zoals het Wegener-Bergeron-proces en de coalescentie, kunnen uit wolkendruppels neerslagelementen ontstaan. 
Wolkenelementen: 
Mikroskopisch klein waterdruppeltje of ijskristalletje waaruit wolken zijn opgebouwd.  
Wolkenflard: 
Kleine gerafelde wolk, schijnbaar zonder enige structuur. Bij slecht weer worden zulke wolken wel eens waargenomen onder een nimbostratus-wolk, de zgn. pannus. 
 
Wolkenhoogte: 
Hoogte boven het aardoppervlak waarop zich de wolkenbasis bevindt. De wolkenhoogte wordt meestal door de waarnemer geschat. Bij duisternis kan de wolkenhoogte worden bepaald met behulp van een wolkenlicht. In de luchtvaartmeteorologie wordt de wolken hoogte nog altijd uitgedrukt in voeten (ft), in ander meteorologisch gebruik doorgaans in meters. In onze omgeving kan men in de regel uitgaan van de volgende wolkenhoogten:  
 
 Wolkensoort  Hoogte
 Stratus  0 - 1000 mtr
 Cumulus en cumulonimbus

 500 - 1500 mtr

 Nimbostratus met lichte neerslag  1500 - 2000 mt
 Nimbostratus met zware neerslag  Lager dan 1500 mtr
 zelden beneden 500mtr
 
 Wolkensoort  Hoogte
 Stratus fractus en cumulus fractus  50 - 500 mtr
 Stratocumulus  500 - 2500 mtr
 Altostratus en altocumulus  2000 - 6000 mtr
 Cirrus; cirrostratus en cirrocumulus  6000 - 10000 mtr
 
Wolkensoorten: 
Wolken worden ruwweg ingedeeld in twee groepen: stapelwoken en gelaagde wolken. Stapelwolken ontstaan wanneer lucht met vrij grote snelheid opstijgt. Gelaagde bewolking ontstaat wanneer uitgestrekte hoeveelheden lucht met betrekkelijk geringe snelheid opstijgen. Om de wolken met verschillende ontstaansvormen op verschillende hoogtes te benoemen is door de Engelse apotheker en natuurkundige Luke Howard (1772-1864) in de 18e eeuw de basis gelegd voor een classificatie. De wolken, die Latijnse namen hebben gekregen, zoals cirrus (haarlok, toefje), cumulus (stapel) en stratus (laag, deken), zijn ingedeeld in families, geslachten, soorten en varëteiten. Dankzij de Duitse dichter en natuurkundige Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), die zich bezighield met waarnemingen en beschrijvingen van het weer, kreeg de wolkenindeling van Howard grote internationale bekendheid.  
 
Wolkenstraat: 
Reeks wolken van dezelfde soort, achter elkaar in de richting van de wind. Rijen van meestal cumulus of cumulus-achtige wolken die parallel gerangschikt zijn in de onderste lagen van de atmosfeer. Ze zijn soms waar te nemen vanop de grond, maar op satellietbeelden zijn ze vaak snel
te herkennen. 
 
Wolkentop: 
Bovenste punt van een wolk. Het kan voor de meteoroloog van belang zijn om de hoogte van dat punt te kennen. De temperatuur op dat punt bepaalt namelijk mede de mogelijkheid van ijsvorming in de wolk, waardoor de kans op neerslag een stuk groter wordt. 
 
Wolkenvelden: 
Term die kan voorkomen in een weersverwachting. Er zijn velden stratocumulus en altocumulus die overdrijven, zodat de hemel nu eens voor een groot deel bedekt is en dan weer bijna onbewolkt. De term vertegenwoordigt een gemiddeld zonneschijnpercentage van 20 tot 60% en wordt
zowel voor overdag als 's nachts gebruikt. De meest gebruikte overeenkomende zonneschijnterm is perioden met zon. 
 
Wolkenvinger: 
Dit is een uitloper van een frontale wolkenband. Hier breekt het koudefront. De wolkenvinger wijst meestal naar zuidelijke richtingen. 
 
Wolkenvorming: 
Een wolk kan op meerdere manieren ontstaan, maar het principe is altijd gelijk: een hoeveelheid lucht wordt afgekoeld tot het dauwpunt, waarna de in de lucht aanwezige waterdamp tegen condensatiekernen condenseert. Dit proces voltrekt zich bijvoorbeeld als een hoeveelheid lucht wordt gedwongen een stijgende beweging te ondergaan, zoals bij convectie (de convectieve bewolking), bij gedwongen optilling over bergruggen en langs frontvlakken wanneer een koude luchtsoort zich onder een warmere luchtlaag dringt, zoals dat in
lagedrukgebieden op grote schaal voorkomt (de frontale bewolking). 
 
Tijdens de stijgende beweging koelt de lucht in een droog-adiabatisch proces af. De hoogte waarop de condensatie plaatsvindt, het condensatieniveau, hangt af van de vochtigheid in die lucht. Is de vochtigheid van de opstijgende lucht groot, dan zal de wolkenbasis laag zijn;
bij van origine drogere lucht is de wolkenbasis hoger.Boven het condensatieniveau zal de afkoeling in een verzadigdadiabatisch proces plaatsvinden. Bewolking kan ook ontstaan door contact van vochtige lucht met een koud oppervlak. De luchtlaag koelt dan ook af, met als gevolg de vorming
van dauw, rijp, mist, of laaghangende bewolking. Soms kunnen wolken ontstaan door uitstraling, en dus afkoeling, aan de bovenkant van een vochtige laag. 
 
World eather Watch (WWW): 
De World Weather Watch (WW) is een wereldomvattend waarneemnet voor uitwisseling van meteorologische waarnemingen en daaraan gerelateerde producten gecoördineerd door de Wereld Meteorologische Organisatie (WM0). De WWW combineert waarneemsystemen, faciliteiten voor telecommunicatie en dataverwerking om meteorologische, klimatologische en geofysische gegevens beschikbaar te hebben voor de meteorologische instellingen, zoals het KNMI. De WWW zorgt er ook voor dat de waarnemingen overal in de wereld op dezelfde manier en op vaste tijdstippen worden gedaan, zodat ze vergelijkbaar zijn en gebruikt kunnen worden voor het maken van weersverwachtingen en wetenschappelijk onderzoek.  
 
Wrijvingsconvergentie: 
Convergentie ten gevolge van wrijvingsverschillen. Een hoeveelheid lucht bijvoorbeeld, die vanuit zee het land op stroomt, ondervindt plotseling een grotere wrijving met het aardoppervlak. Er ontstaat op deze wijze als het ware een ophoping van lucht in het kustgebied. Die lucht kan alleen maar naar boven uitstromen, met als gevolg in het algemeen het ontstaan van cumuliforme bewolking en soms zelfs een bui. Dit verschijnsel wordt wel kustconvergentie genoemd. 
 
Wrijvingsinversie: 
Inversie die ontstaat bij voldoende turbulentie in het onderste deel van de atmosfeer. Stel dat een hoeveelheid lucht aan het aardoppervlak een temperatuur heeft van 10°C en met het toenemen van de hoogte een temperatuurafname van 0,65°C per 100 m. Op 300 m hoogte heeft deze lucht dan een temperatuur van ca. 8°C. De turbulentie mengt die lucht gelijkmatig, die daardoor een droog-adiabatische opbouw krijgt, met een temperatuurafname van ca. 1°C per 100 m. De temperatuur op 300 m wordt in dit geval 7°C. Direct boven deze grenslaag is de temperatuur nog gewoon ca. 8°C, zodat in een dunne luchtlaag de temperatuur even scherp zal toenemen: er ontstaat op deze wijze een wrijvingsinversie.
Bij voldoende vocht in de grenslaag zal zich direct onder de inversie een egale laag bewolking vormen: de zgn. urbulentie-stratus. 
 
Wrijvingskracht: 
Eén van de krachten die samen de richting en snelheid van de wind bepalen. Het is in feite de hinder die een luchtstroming aan het aardoppervlak
in de beweging ondervindt door obstakels, zoals gebouwen, bossen e.d. Deze invloed is uiteraard het duidelijkst merkbaar in de onderste tientallen meters van de atmosfeer. Maar tot een hoogte van ongeveer 1 km is nog van een zekere wrijvingsinvloed sprake. De onderste 1000 m van de atmosfeer wordt daarom ook wel de wrijvingslaag genoemd. De richting van de wrijvingskracht is tegengesteld aan de windrichting, terwijl de
grootte toeneemt met de windsnelheid.
 
 

      Bron: Wikipedia-nl Wikipedia-en Wikipedia-fr  
 
    Categorieën: Meteorologische Encyclopedie  I  Meteorologie  I  Weer A tot Z
 
 
Web Design