|
Hoofdstuk-11: Neerslag en vocht op de weg |
|
In
Een
van
de
belangrijkste
oorzaken
van
het
optreden
van
gladheid
is
neerslag
in
de
vorm
van sneeuw,
ijsregen
, of
hagel.
Maar
ook
regen
en
dauw
kunnen
op
een
koude
ondergrond
aanleiding
geven
tot
gladde
wegen.
In
dit
hoofdstuk
wordt
besproken
hoe
neerslag
gevormd
wordt
en
onder
welke
omstandigheden
de
verschillende
typen
ontstaan.
Verder
komt
aan
bod
hoe
een
wegdek
nat
kan
worden
zonder
dat
er
neerslag
valt
of
is
gevallen.
Ten
slotte
wordt
ingegaan
op
het
gebruik
van
radar
voor
het
verkrijg
en
van
een
gedetailleerd
beeld
van
de
neerslag
in
Nederland.
Zichtbelemmering
door
neerslag
komt
elders
aan
de
orde. |
|
11.2
Ontstaan
van
neerslag |
|
In
dit
hoofdstuk
wordt
besproken
hoe
In
het
hoofdstuk
over
wolken
is
besproken
dat
wolken
bestaan
uit
waterdruppeltjes,
onderkoelde
waterdruppeltjes,
ijskristallen
of
combinaties
daarvan.
Van
neerslag
is
pas
sprake
als
deze
wolkenelementen
groot
genoeg
groeien
om
naar
beneden
te
kunnen
vallen
en
het
aardoppervlak
te
kunnen
bereiken.
Er
zijn
twee
processen
die
in
de
wolk
de
groei
van
wolkenelement
naar
neerslagdeeltje
kunnen
veroorzaken:
het
coalescentieproces
en
het
Wegener-Bergeron
proces |
|
|
|
|
Als de temperatuur van de wolk en
van de lucht daaronder boven nul is,
bestaat de wolk geheel uit water.
Indien de wolk dik genoeg is, doet
het coalescentieproces de waterdruppeltjes
in
horizontaal
uitgestrekte
bewolking
aangroeien
tot
ze
groot
en
zwaar
genoeg
zijn
om
uit
de
wolk
naar
beneden
te
vallen.
De
bewolking
is
gewoonlijk
niet
dik
genoeg
om
grote
regendruppels
te
kunnen
opleveren;
daardoor
valt
de
neerslag
met
geringe
intensiteit
en
de
druppeltjes
zijn
klein:
motregen.
Soms
toont
het
radarbeeld
in
dit
soort
gevallen
zelfs
helemaal
geen
neerslag.
De
diameter
van
motregendruppeltjes
is
kleiner
dan
0.5
mm,
de
neerslagintensiteit
bedraagt
minder
dan
1 mm
per
uur.
Zijn
de
waterdruppeltjes
groter,
dan
valt
er
lichte
regen
met
geringe
intensiteit.
|
|
|
Anders wordt het, als de wolk
grotere verticale afmetingen heeft
en een belangrijk deel van de wolk
zich op de hoogte in de atmosfeer
bevindt
waar
de temperatuur onder nul is.
Er
komen dan hoger in de wolk, waar het
meer dan 10 graden vriest, naast
onderkoelde waterdruppeltjes ook
ijskristallen voor. Nu kan het Wegener-Bergeron proces zijn werk
doen
en de ijskristallen laten
aangroeien ten koste van de
wolkendruppeltjes.
De neerslagelementen worden zo
voldoende groot en talrijk om
grotere neerslagintensiteiten
mogelijk te maken, zodat de buien
doorgaans
pittiger zijn en het
harder sneeuwt of regent. Regen doet
zich voor als de neerslag volledig
smelt tijdens de val naar het
aardoppervlak;
anders valt
er
(natte) sneeuw (vergelijk figuur). |
|
|
11.4 Onderkoelde regen en
ijsregen |
|
In de winter is de temperatuur van
de lucht in de onderste laag van de
dampkring bij het aardoppervlak soms
onder nul, terwijl tegelijkertijd
daarboven een warmere laag zit met
een luchttemperatuur boven nul
waarin de als sneeuw ontstane
neerslagelementen smelten tot regen-
of motregendruppels. Valt de regen
of motregen daarna door de onderste
koude laag,
dan daalt de temperatuur
van de druppels tot onder nul.
Als de regen het aardoppervlak
bereikt voor er bevriezing is
opgetreden, valt er onderkoelde
regen. Indien de vallende neerslag
lang genoeg
onderkoeld is geweest, bevriest ze
geheel of gedeeltelijk. De regen en
motregen gaan dan over in
ijsdeeltjes; deze vallen als
ijsregen op de grond
en vormen daar direct een laagje
ijs,
wat leidt tot gladheid. Als de
temperatuur van de grond boven het
vriespunt is, dan zullen de
ijsdeeltjes aanvankelijk smelten.
Het smeltproces kost echter veel
energie, die door de bodem geleverd
moet worden. De temperatuur ervan
daalt dan ook
snel tot het vriespunt
of zelfs daaronder. De ijsregen
blijft als ijzel op de grond, op
auto's en op andere voorwerpen
achter. |
IJzel ontstaat wanneer regen,
motregen of gedeeltelijk uit
vloeibaar water bestaande ijsregen
op een weg valt waarvan de
temperatuur onder nul is.
De regen of motregen, die soms
onderkoeld
is, bevriest dan zodra
hij in aanraking komt met de grond
of met voorwerpen die kouder zijn
dan nul graden; de ijsregen vriest
erop vast. IJzel treedt veelal op
aan het einde
van een vorstperiode,
dus
als
de
vorst
nog
in
de
grond
zit.
De
regen
van
een
overtrekkend
warmtefront,
bevriest
op
het
wegdek.
Veel
regen
hoeft
er
niet
te
vallen:
een
beetje
motregen
is
zelfs
al
voldoende
om
de
weg
spekglad
te
maken.
Meestal
duurt
een
ijzelperiode
niet
langer
dan
enkele
uren,
want
na
het
passeren
van
een
warmtefront
loopt
de
temperatuur
gewoonlijk
flink
op
tot
enkele
graden
boven
nul
en
daardoor
smelt
het
ijs.
Soms
echter
trekt
zo'n
warmtefront
tergend
langzaam
over
of
stagneert
het
zelfs,
waardoor
een
ijzelperiode
veel
langer
kan
duren.
Ook
kan
het
voorkomen
dat
de
koude
lucht
zich
niet
laat
verdrijven;
koude
lucht
is
namelijk
zwaarder
dan
warme
lucht
en
wanneer
continentale
zuidoostenwinden
koude
lucht
blijven
aanvoeren
kan
de
warme
lucht
alleen
op
enige
hoogte
verder
oprukken.
Door
het
gedwongen
opstijgen
van
de
zachte
lucht
wordt
bovendien
het
ontstaan
van
neerslag
verder
in
de
hand
gewerkt.
|
|
IJzel
kan
vooral
op
ZOAB
problemen
veroorzaken.
Bij
ZOAB
ligt
een
deel
van
het
gestrooide
zout
op
het
wegdek;
de
rest
zit
in
de
potien
van
het
asfalt.
De
onderkoelde
regen
valt
op
het
wegdek
en
de
zoutoplossing
verdwijnt
in
de
porien;
zij
kan
daardoor
geen
bijdrage
meer
leveren
aan
het
smeltproces
op
het
wegoppervlak.
Bovendien
daalt
de
temperatuur
in
het
ZOAB-materiaal
nog
iets,
doordat
de
reactie
tussen
zout
(NaCI)
en
ijs
een
zogeheten
endotherme
reactie
is
die
energie
kost.
Het
wegdek
moet
die
energie
leveren
en
koelt
daarbij
verder
af. |
|
11.6 Sneeuw |
|
De meeste neerslag die in Nederland
valt, ontstaat als sneeuw, zoals
onder het kopje Wegener-Bergeron
proces reeds ter sprake kwam.
Neerslag die ontstaat volgens het
coalescentieproces kan bij lage
temperaturen weliswaar in vaste vorm
naar beneden komen, maar de
sneeuwvlokken zijn dan niet groot en
de neerslagintensiteit blijft klein.
Er valt dan zogeheten motsneeuw.
Vaak is er op het radarbeeld niets
te zien. Motsneeuw bestaat uit
zachte, ondoorzichtige, witte,
langwerpige korrels met een kleinste
diameter van hooguit 2 mm. Op de
grond gevallen,
springen ze niet op.
|
Gewone sneeuw bestaat uit sterk
vertakte ijskristallen die
samengeklonterd zijn tot vlokken; om
grote sneeuwvlokken te krijgen mag
het niet
meer dan vijf graden
vriezen. Bij strenge vorst treedt
nauwelijks samenklontering op van
sneeuwvlokken en resteert er slechts
poedersneeuw.
Bij temperaturen rond het vriespunt
valt er uit winterse buien soms
korrelsneeuw. Korrelsneeuw bestaat
uit ronde, ondoorzichtige korrels
van
2-5 mm diameter, die opspringen
en op een harde ondergrond kunnen
breken. Als het sneeuwt bij een
luchttemperatuur boven nul, dan
koelt de doorvallende sneeuw de
lucht af. Ook tijdens regen koelt de
lucht af, zodat regen over kan gaan
in natte sneeuw en later in sneeuw.Vaak komt het voor dat de sneeuw
door een luchtlaag valt met een
temperatuur boven nul graden. In dat
geval zal de sneeuw gedeeltelijk
smelten.
Op de grond komt dan een mengsel van
regen en sneeuw terecht, dat wel
'natte sneeuw' genoemd wordt.
Ook
hier geldt weer dat het smelten van
de sneeuw veel energie kost, die aan
de lucht onttrokken wordt. De
luchtlaag koelt daardoor snel af tot
nul graden, waarna het blijft
sneeuwen,
wat tot gladheid kan
leiden. |
|
Het begrip natte sneeuw kan zowel
slaan op sneeuw die valt in
gedeeltelijk gesmolten toestand als
op smeltende sneeuw op de grond.
Als in weersverwachtingen over natte
sneeuw gesproken wordt, dan is dat
steeds in de eerste betekenis:
vallende sneeuw die deels is
gesmolten.
Het engels maakt een
duidelijk onderscheid tussen
vallende en liggende natte sneeuw:
sleet en slush.
Op wegen of
startbanen met natte sneeuw (slush)
ontstaan soms ijsplakken die
verraderlijke gladheid kunnen
veroorzaken. |
|
|
|
11.7 De vorming van hagel |
|
IJsdeeltjes, die enkele malen in de
stijgstroom van de buienwolk terecht
komen, kunnen aangroeien tot een
hagelsteen. Op zijn weg door een
zone met onderkoelde
waterdruppeltjes ontstaat
er rond de
ijskern een waterfilmpje dat op zijn
weg door nog hogere luchtlagen
bevriest.
Daarna komt
de
aangegroeide "steen" weer in
zwakkere stijgstromen terecht en
valt. Het proces kan
zich
verschillende malen herhalen totdat
de sterk aangegroeide hagelsteen
uiteindelijk op de grond valt. Hij
heeft nu een gelaagde opbouw
gekregen. Die gelaagde opbouw komt
nog
duidelijker tot
uiting als
tussen de fasen van het invangen van
onderkoelde druppeltjes de
hagelsteen in onverzadigde lucht van
een rijplaag wordt voorzien.
Daardoor ontstaan de karakteristieke
afwisselend heldere (doorzichtige)
en witte (ondoorzichtige) lagen. Op
den duur wordt de "steen"
zo zwaar
dat de turbulente stijgende
bewegingen er geen vat meer op
krijgen. De steen valt uit de wolk,
maar kan intussen tot een omvang
van
vele centimeters zijn aangegroeid. |
|
Hagelstenen vallen meestal slechts
in een klein gedeelte van het totale
neerslaggebied. Van opzij gezien kan
de weg, die een neerslagdeeltje
aflegt tijdens zijn groei tot
hagelsteen, goed
gevolgd worden. Een
neerslagdeeltje bevindt zich in de
stijgende stroming, raakt vervolgens
in de neergaande tak en komt daarna
opnieuw in de stijgstroom. Gedurende
die tijd groeit het aan
tot een
hagelsteen, die tenslotte de aarde
bereikt.
Soms wordt de steen omhoog genomen
het aambeeld in. Onder het aambeeld
verlaat de steen, ver van de
eigenlijke bui, dan de wolk.
Dit kan
een onaangename verrassing zijn voor
vliegers, die de bui vermijden, maar
in de buurt van het aambeeld toch
nog in hagel terechtkomen. De hagel
smelt onder het aambeeld en komt
als
regen op de grond (enkele dikke
druppels). |
|
|
|
|
De vorming van hagelstenen |
|
11.8 Dauwval en
rijpvorming |
|
Dauw is geen neerslag die
ontstaat door een van de
processen zoals boven
beschreven. Dauw vormt zich
als de temperatuur aan het
oppervlak
daalt tot onder het
dauwpunt; dan condenseert
waterdamp en vormt zich
dauw. Hoe droger de lucht,
des te lager is het dauwpunt
en des te kleiner
de kans op dauw. Doordat bij
condensatie warmte vrijkomt,
is het voor dauwvorming
nodig
dat de vrijgekomen
warmte wordt afgevoerd; er
moet een mechanisme zijn dat
het oppervlak afkoelt,
anders stopt het
condensatieproces en dus de
dauwvorming.
In het algemeen
veroorzaakt
de sterke
uitstraling in de avond en
nacht de temperatuurdaling
van het oppervlak. Na
zonsondergang koelt het
aardoppervlak namelijk af
doordat
de aarde zelf als
warmtebron gaat fungeren.
In
plaats van door instraling,
- overeenkomend met
opwarming - wordt de
temperatuur nu bepaald
door
uitstraling, wat leidt tot
afkoeling. Verder moet er
ook een aanvoer van
waterdamp zijn om
het
condensatieproces in stand
te houden. Dat vocht komt
meestal uit de atmosfeer. De
hoeveelheid waterdamp die de
lucht kan bevatten hangt
namelijk af van de
temperatuur; hoe lager de
temperatuur, des te minder
vocht erin kan. |
|
Het teveel aan vocht zet zich tijdens en na de afkoeling af als dauw. In een bosrijke omgeving en in de buurt van grote wateroppervlakken bevat de lucht gewoonlijk meer vocht dan elders;
het wegdek wordt daar dus eerder nat en gladheid doet zich er eerder voor. Het vocht dat bij de dauwvorming een rol speelt, kan ook uit de bodem komen of uit het wegdek. In ZOAB kan na regen overdag veel vocht achterblijven. Door de afkoeling van het wegdek tot beneden het dauwpunt vindt er een warmte- en vochtstroom plaats van de atmosfeer, de bodem of het ZOAB naar
het wegdekoppervlak. Ook de bodemwarmtestroom is door de afkoeling van het oppervlak naar het oppervlak toe gericht. Alleen bij voldoende uitstraling kan de afkoeling dan ook voortduren.
Dauw kan alleen ontstaan bij heldere hemel als de zon onder is. Het wordt gevormd tijdens een uitstralingsproces, waarbij echter ook waterdamp nodig is; de lucht moet dus ook voldoende
vochtig zijn. Brengt men een warmte-isolerende laag aan het oppervlak aan, dan wordt de bodemwarmtestroom onderdrukt en wordt de temperatuurdaling aan het oppervlak groter. Een goed gesloten grasmat isoleert thermisch erg goed, hetgeen verklaart waarom in een 'dauwnacht' gras kletsnat is door dauw.
|
|
Een stuk kale grond en de
meeste wegdekmaterialen
isoleren minder goed,
waardoor de
temperatuurdaling veel
kleiner is en het wegdek
vaak droog blijft. Om dauw
te krijgen mag het niet te
hard waaien. Te weinig wind
is echter ook niet goed: als
de windsnelheid te laag is,
dan is de turbulente
uitwisseling in de atmosfeer
erg klein. Ook is er door de
afkoeling van het
aardoppervlak sprake van
warme massa met een stabiele
opbouw. |
|
In dat geval kan er geen waterdamp aangevoerd worden van de atmosfeer naar
het aardoppervlak en blijft
dauwvorming uit. Het blijkt
dat boven gras dauwvorming
alleen optreedt bij
windsnelheden van ten minste
0.5 m/s op 2 meter hoogte.
Er mag echter ook niet te
veel wind staan;
bij
windsnelheden van meer dan 4
m/s wordt namelijk warmte
van hogere luchtlagen naar
het aardoppervlak gebracht,
waardoor de temperatuur van
het
aardoppervlak
niet
veel
verschilt
van
die
op
1.5
m
hoogte;
er
treedt
dan
geen
dauwvorming
op.
|
|
De temperatuur van het
wegdek is in nachten met
weinig wind en weinig
bewolking veel lager dan de
luchttemperatuur op 1.5 m.
In de maanden januari en
februari is ook de
bodemtemperatuur laag, zodat
geen aanwarming van onderaf
optreedt; het verschil
tussen wegdektemperatuur en
luchttemperatuur bedraagt
dan soms meer dan vier
graden! Gewoonlijk zakt de
wegdektemperatuur dan ook
onder de dauwpuntstemperatuur;
het
teveel aan vocht dat de
lucht bevat zet zich dan af
op de weg. In de praktijk
zie je dat als het verschil
tussen wegdektemperatuur en dauwpuntstemperatuur meer
dan
ongeveer
twee
graden
bedraagt
de
weg
na
twee
uur
door
condensatie
nat
is.
|
|
Daalt de temperatuur
tegelijkertijd tot onder
nul, dan bevriest het vocht
op de weg en is er sprake
van condensatiegladheid.
Het omgekeerde proces kan
evenwel ook plaatsvinden.
Bij aanvoer
van droge lucht
met een dauwpuntstemperatuur
die twee of drie graden
lager ligt dan de
wegdektemperatuur, droogt
een natte weg na enkele uren
op. Als de wegdektemperatuur
al onder nul is voor het
proces van start gaat, dan
treedt er sublimatie op. Er
vormt zich dan ijs aan het
oppervlak: rijp. Gladde
wegen zijn het gevolg. |
|
De
omstandigheden
die
gunstig
zijn
voor
dauwvorming
liggen
dicht
bij
die
welke
gunstig
zijn
voor
mistvorming
en,
in
het
voorjaar,
voor
vorst
aan
de
grond.
Als
er
eenmaal
mist
ontstaan
is,
dan
kan
zich
geen
dauw
meer
vormen.
Dauw,
mist
en
vorst
aan
de
grond
zijn
verschijnselen
die
het
gevolg
zijn
van
een
subtiel
evenwicht
tussen
uitstraling,
turbulente
uitwisseling
van
warmte
en
waterdamp
vlak
bij
de
grond
en
warmtetransport
in
de
bodem.
|
|
Het is daarom altijd
moeilijk deze verschijnselen
te voorspellen of vooraf
uitsluitsel te geven welk
van de verschijnselen zich
waar en hoe laat zal
voordoen. Alle drie treden
op tijdens heldere nachten,
maar vorst dicht bij de
grond is waarschijnlijker
bij lage windsnelheden en
een droge atmosfeer. Dan kan
dauw niet voorkomen en is
ook mist onwaarschijnlijk.
De omstandigheden waaronder
mist en dauw optreden tonen
echter geen grote
verschillen; in beide
gevallen is de lucht vochtig
en de windsnelheid bij
mistvorming is nauwelijks
hoger dan die bij de vorming
van dauw.
Onderkoelde waterdruppeltjes
die bevriezen bij botsing
tegen voorwerpen noemt men
ruige rijp of ruige vorst.
Ruige rijp kan vooral
optreden bij
mist
als de temperatuur onder nul
is.
Ook dan wordt het glad en
het zicht is slecht.
Condensatie op het wegdek
kan ook plaatsvinden onder
andere omstandigheden dan
zich tijdens een heldere
stralingsnacht voordoen.
Een
koud wegdek kan namelijk ook
nat worden als er vochtige
lucht over uitstroomt. |
Het enige instrument dat
neerslag over een groot
gebied kan detecteren, is de
weerradar (figuur 11.3). De
radar verschaft een goed
beeld van de verdeling van
neerslag over het land. Ook
de structuur van
neerslagproducerende
systemen is in de
radarbeelden goed te zien:
zijn het afzonderlijke buien
of trekt er een groot
neerslaggebied over (zie ook
hoofdstuk 12,
neerslagproducerende
weersystemen en
weersituaties). |
|
|
Radarbol KNMI |
|
|
|
Radarbundel tast een
regengebied af |
|
|
|
Radarbeeld |
|
Radargolven worden door
neerslagelementen zoals
regen, sneeuw en korrelhagel
gereflecteerd; de veel
kleinere wolkendruppeltjes
leveren
vrijwel geen
reflecties op. Uit de
hoeveelheid terugontvangen
radarstraling kan de
neerslagintensiteit berekend
worden, zij het niet altijd
even nauwkeurig.
Als
bijvoorbeeld de radarbundel
niet geheel gevuld is met
regendruppels of als de
druppels elkaar afschermen,
zijn de gemeten
waarden niet
geheel representatief voor
de neerslagintensiteit. |
|
Verder kan er ook een deel
van de neerslag onderweg
tijdens de val verdampen.
Bij de beoordeling van de
neerslagintensiteit dient
men met
deze factoren
rekening te houden. Het
blijkt verder dat redelijk
nauwkeurige intensiteitsmetingen slechts
binnen
een
klein
gebied,
diameter
tussen
100
en 150
km,
rond
de
radar
kunnen
gebeuren.
Verder
weg
geeft
de
radar
nog
wel
informatie
over
neerslag,
maar
nauwelijks
over
neerslagintensiteiten.
In
figuur
11.4
is
een
radarbeeld
weergegeven.
In
dat
beeld
is
ook
de
cirkel
weergegeven
waarbinnen
neerslagintensiteiten
redelijk
betrouwbaar
zijn. |
|
Bron:
Winter,
weer
en
wegen -
Kees Floor |
|
|
|
|