|
Hoofdstuk 2 -
Weersituaties |
|
Het weer wordt voor een
belangrijk deel bepaald door
de eigenschappen van de
lucht die wordt aangevoerd.
Nu eens zitten we in lucht
die boven
zee flink wat vocht heeft
opgepikt;
dan weer stroomt
lucht over Nederland uit die
boven de ijsmassa's van de noordpool of de besneeuwde Russische bodem ijzig koud geworden. En in de zomer voeren zuidenwinden warme lucht aan vanuit de Sahara. |
|
De waarden van de temperatuur,
de vochtigheid en vooral van
het dauwpunt zijn
karakteristiek voor een
bepaalde luchtsoort. Lucht
krijgt zijn kenmerkende
eigenschappen als hij
lange tijd ergens vertoeft.
Grote hogedrukgebieden maken
het mogelijk dat
uitgestrekte hoeveelheden
lucht lange tijd op een
bepaalde plaats
verblijven;
ze maken, samen met de
lagedrukgebieden, op een
later tijdstip overigens ook
dat de luchtmassa's
zich op
zeker moment verplaatsen
en naar Nederland stromen.
In dit hoofdstuk wordt
besproken hoe grootschalige
weersystemen de
verschillende luchtsoorten
'vormen', aanvoeren
en afvoeren. |
|
Het weer is een boeiend en levendig samenspel van de verschillende weerelementen zoals temperatuur, luchtvochtigheid, wind, zicht, bewolking of zonneschijn en neerslag. Bepaalde combinaties van die weerelementen geven ons een bepaalde gevoelswaarde omtrent het weer. |
|
Zo noemen we het ‘schraal’ als het stevig waait en de lucht tegelijkertijd koud en droog is. Als het warm is en tevens erg vochtig, vinden we het ‘broeierig’ of ‘benauwd’. ‘Guur’ duidt op koud en winderig weer met regen of buien. Op deze wijze vatten we meerdere weerelementen in een begrip samen. |
|
Bij het tot stand komen van
een bepaald weertype in
Nederland speelt een aantal
factoren een rol.
Op de
eerste plaats zijn er de
hoge- en lagedrukgebieden;
dit zijn grootschalige
weersystemen met afmetingen
van honderden tot enkele
duizenden kilometers. De
ligging van de hoge-
en lagedruk-gebieden bepaalt wat voor lucht met wat voor eigenschappen naar Nederland stroomt. |
|
Als de lucht onderweg is of gedurende langere tijd boven een bepaald gebied verblijft, bepaalt de wisselwerking tussen het aardoppervlak en de lucht eigenschappen naar Nederland stroomt. Als de
lucht onderweg is of gedurende langere tijd boven een bepaald gebied verblijft, bepaalt de wisselwerking tussen het aardoppervlak en de lucht
welke eigenschappen de lucht
krijgt.
|
|
|
|
Luchtstroming
rond hoge- en lage
drukgebieden drukgebieden |
|
|
Zo zal lucht die lange tijd
boven zee verblijft,
makkelijk veel vocht
opnemen; lucht die uit een
winters Siberië komt, zal in
het algemeen erg koud zijn en lucht in de zomer uit de Sahara erg warm. Het
weer bij ons wordt voor een
groot gedeelte bepaald door
de eigenschappen van de
lucht die naar Nederland
gestroomd is. Daarbij spelen verder meteorologische processen op kleinere schaal een rol, zoals straling en wolkenvorming. |
|
Ook andere, niet
meteorologische factoren
zijn van belang; denk aan
het tijdstip
van de dag en
aan terrein-omstandigheden,
zoals hoogte boven
zeeniveau, begroeiing,
ligging ten opzichte van
water en dergelijke.
Uiteindelijk is het weer op
een plek die onze
belangstelling heeft, het
gevolg
van
de wisselwerking tussen
de grootschalige
weersystemen, kleinschalige
meteorologische processen en
niet-meteorologische
factoren. |
|
|
2.3 Grootschalige
weersystemen |
|
Bepalend voor het weer van dag tot dag over gebieden ter grootte van bijvoorbeeld een continent als Europa zijn de grote hoge- en lagedrukgebieden; ze hebben een doorsnee van ten minste enkele honderden kilometers en kunnen een omvang hebben tot een paar duizend kilometer.
Deze weersystemen regelen het transport over grotere afstanden van lucht met bepaalde eigenschappen; ze halen nu eens warme, vochtige lucht van zuidelijke breedte naar Nederland en voeren dan weer koude heldere lucht aan van noordelijke breedten. |
|
Ook bepalen de hoge- en lagedrukgebieden de snelheid waarmee de luchtaanvoer plaats vindt; de belangrijke factor daarbij is het luchtdrukverschil dat optreedt over een bepaalde afstand. Om deze redenen is het voor meteorologen zo belangrijk om na te gaan waar de grote hoge- en lagedrukgebieden liggen en hoe ze zich verplaatsen. Dat kan aan de hand van weerkaarten. |
|
De ligging van de weersystemen bepaalt ook de luchtstroming op grote schaal en dus van de gemiddelde windrichting en windsnelheid. Daarmee ligt dan tevens vast waar de lucht vandaan komt die Nederland over enige tijd bereikt. Uit weerkaarten is de gemiddelde windrichting gemakkelijk te bepalen. De lucht stroomt namelijk rond een lagedrukgebied tegen de wijzers van de klok in en rond een hogedrukgebied met de wijzers van de klok mee. In de figuur hierboven is dat schematisch weergegeven. |
|
|
|
|
Weerkaart met in de winter een typische vorstsituatie voor Nederland
en in de zomer zonnig en warm weer. |
|
|
In het voorbeeld van een
weerkaartje van West-Europa
weergegeven. Een krachtig
hogedrukgebied boven
Scandinavië houdt een
noordoostelijke stroming in
stand, waarmee 's winters
koude en droge lucht naar
Nederland zou komen zetten:
er komt dan ook vorst.
In de zomer voert de
noordoostenwind eveneens
droge lucht aan, die in dat
jaargetijde juist warm is;
de zelfde weerkaart staat
dan garant voor een periode
met fraai zomerweer. |
|
2.4 Luchtsoorten |
|
Het is niet alleen van
belang waar de lucht vandaan
komt; ook de eigenschappen
van de lucht die over
Nederland uitstroomt, zijn
belangrijk.
Gaat het bijvoorbeeld om
warme of koude lucht,
is de
lucht vochtig of droog, komt
er bewolking in voor waar
regen of sneeuw uit kan gaan
vallen, enzovoort. Als de
lucht over een gebied met
een omvang van minstens
enkele honderden kilometers
overal ongeveer dezelfde
eigenschappen heeft, dan
spreken we van een bepaalde
luchtsoort of luchtmassa. Er
mogen natuurlijk wel
plaatselijke verschillen
zijn, maar die moeten
betrekkelijk klein zijn. Nu
blijkt dat met name de
temperatuur en de
vochtigheid kenmerkend zijn
voor een bepaalde
luchtsoort. Het gebied waar
een luchtsoort zich vormt,
heet het brongebied. |
|
De eigenschappen van het brongebied drukken een stempel op de aard van de luchtsoort die ontstaat. Het is duidelijk dat zo'n brongebied tamelijk homogene ondergrond moet bieden, met overal vrijwel dezelfde temperatuur en vochtigheid.
Verder moet de lucht er lang genoeg kunnen verblijven om de eigenschappen aan te nemen: ze moet in zo'n brongebied dan ook stagneren of vrijwel stilstaan. Het best wordt aan deze
eisen voldaan in
hogedrukgebieden boven zee,
boven uitgestrekte
sneeuwvelden (Siberië),
boven woestijnen (Sahara)
en boven gelijkmatig
begroeide gebieden als
bossen en steppen. |
|
|
We kunnen de luchtsoorten
indelen naar de geografische
positie van de bron-gebieden.
Van belang voor de
eigenschappen van de lucht,
met name voor de
vochtigheid, is ook nog of
het brongebied boven zee
ligt
of boven land. We spreken
van maritieme lucht als het
brongebied boven zee ligt.
We spreken van continentale
lucht als
het brongebied
boven land ligt. |
|
Als een
luchtsoort in het brongebied
ontstaan is, komt er
een moment dat de lucht zich
gaat verplaatsen naar andere
gebieden.
In die andere gebieden
wijken de omstandigheden af
van die in de
'geboortestreek'. Dat heeft tot gevolg dat de luchtsoort langzamerhand andere eigenschappen gaat krijgen. We zeggen dat de luchtsoort transformeert. De eigenschappen van een luchtmassa bij aankomst in Nederland hangen af van: |
|
- het brongebied (bijvoorbeeld Siberië) |
- de weg die de lucht heeft
afgelegd (via Rusland of
over de Oostzee) |
- De tijd die de lucht onderweg is (is hij langzamerhand wat opgewarmd of afgekoeld of ging de aanvoer daarvoor te snel) |
|
|
2.5
Luchtsoortclassificatie |
- Arctische Lucht (AL) |
Hiervan ligt het brongebied boven de poolstreken (Groenland), die gewoonlijk bedekt zijn met ijs. Als deze lucht naar Nederland stroomt, begint hij koud en droog; onderweg warmt de lucht enigszins op en hij neemt boven zee en oceaan wat vocht op. Deze luchtsoort speelt in het winterseizoen een belangrijke rol. Winterse buien, die sneeuw en hagel brengen, worden afgewisseld door felle opklaringen. Vooral landinwaarts is er 's nachts weinig wind, is het helder en daalt de temperatuur vaak tot onder nul. Deze luchtsoort speelt in het winterseizoen een belangrijke rol |
|
- Polaire Lucht (PL) |
Het brongebied van deze luchtsoort ligt op de gematigde breedten, ruwweg tussen de 40e breedtegraad en de poolcirkel.
De
continentaal polaire
lucht (cPL) is afkomstig uit
Rusland en
Siberië.
In de
winter is deze droge lucht
koud en komt er vorst,
meestal zonder gladheid.
In
de zomer is de continentaal
polaire lucht daarentegen
warm.
Maritiem polaire lucht
(mPL) bereikt Nederland
vanaf de Atlantische Oceaan.
Als de lucht afkomstig is
van noordelijke breedten dan
is de temperatuur in deze
vochtige lucht min of meer
normaal. Komt de lucht
zuidelijker van de oceaan,
bijvoorbeeld uit de omgeving
van de Azoren, dan is het
vrij zacht. Gladheid doet zich dan vrijwel niet voor. Alleen bij een dooiaanval
aan het eind van een vorstperiode kan in deze luchtsoort gladheid optreden. |
|
|
|
Brongebieden van luchtsoorten en hun
meest voorkomende baan. |
|
|
- Tropische Lucht (TL) |
Deze neemt zijn
karakteristieke
eigenschappen aan in
brongebieden in de
subtropen. De lucht bereikt
Nederland het hele jaar door
met relatief hoge
temperaturen.
Maritiem
tropische lucht (mTL) is
altijd erg vochtig. De droge
continentaal tropische lucht
(cTL) komt uit de Sahara. |
|
- Equatoriale Lucht (EL) |
Deze lucht ontstaat in de
equatoriale lagedrukzone, is
warm en vochtig, maar
bereikt Nederland vrijwel
nooit. |
|
De in de vorige paragraaf
beschreven indeling van
luchtsoorten ging uit van de
geografische oorsprong van
de lucht. Een ander
criterium voor
het indelen van luchtmassa's
dat eveneens veel
wordt
gebruikt,
is het verschil
in
temperatuur van de lucht en
het onderliggende
aardoppervlak. We spreken
van koude massa als
de
temperatuur van de lucht op
1,5 m hoogte lager is dan
die
van het aardoppervlak;
is het omgekeerde het
geval
dan hebben we te maken met
warme massa. Warme massa wordt in de
onderste laag dus door het
aardoppervlak afgekoeld en
koude massa opgewarmd. Zoals
we in de hoofdstukken over
neerslagproducerende
systemen nog zullen zien,
verschillen de
weerverschijnselen in de
koude massa daardoor heel
sterk van
die in warme massa. |
|
Deze massa-eigenschappen kunnen veranderen door de
dagelijkse gang van de temperatuur van het aardoppervlak of doordat de lucht over een ander type ondergrond stroomt. |
|
|
|
Temperatuurverloop in warme massa (links, afkoeling aan de onderzijde)
en koude massa (rechts, aanwarming
aan de onderzijde) |
|
|
|
Zo kan een luchtsoort zich in hetzelfde gebied nu eens voordoen als warme massa en dan weer als koude massa. Door het afkoelen van het aardoppervlak wordt de lucht 's nachts warme massa; overdag gaat zij door aanwarming van de bodem weer
over in koude massa. |
|
2.7 Fronten en
weeromslagen |
|
Waar twee luchtsoorten aan
elkaar grenzen, veranderen
de eigenschappen van de
lucht, zoals temperatuur en
vochtigheid, vaak sterk over
korte afstand. De
overgangszone tussen twee
verschillende luchtsoorten
is meestal namelijk smal,
zeg enkele tientallen
kilometers breed.
Zo'n overgangszone heet een
front. De verschillen tussen
twee luchtsoorten zijn niet
alleen aan het aardoppervlak
merkbaar; ook op grotere
hoogte vind je ze terug. Een
front staat niet loodrecht
op het aardoppervlak, maar
helt naar voren of naar
achteren.
Trekt er een front voorbij,
dan komen we van de ene
luchtsoort terecht in de
andere. Met andere woorden:
het weer slaat om. Een
weeromslag
gaat meestal
gepaard met onder andere
regen of sneeuw en een
draaiende en enige
tijd
toenemende wind. Zo wordt
bijvoorbeeld na een
vorstperiode continentaal
polaire lucht verdreven door
maritiem polaire lucht met
een temperatuur boven nul.
De frontpassage die de
overgang markeert,
gaat vergezeld van regen,
vaak voorafgegaan door
sneeuwval, ijsregen, ijzel
of combinaties daarvan. In
het hoofdstuk
over
neerslagproducerende
systemen wordt hierop nader
ingegaan. |
|
2.8 Stromingspatronen |
|
Aan de hand van de ligging
van de grote hoge- en
lagedrukgebieden kan bepaald
worden wat de grootschalige
luchtstroming is. Er zijn
een aantal basispatronen,
die erg kunnen helpen bij de
beeldvorming over het weer
voor de komende 1 tot 2
dagen. De meteoroloog
spreekt niet van
stromingspatroon of
stromingstype, maar van
circulatietype. In de figuur
zijn de voornaamste
stromingspatronen
schematisch weergegeven.
Gebieden met hoge luchtdruk
zijn gestippeld weergegeven.
Het verloop van de
grootschalige luchtstroming
is met pijlen aangegeven. |
|
2.9 Winterse weersituaties |
|
We kunnen nu voor Nederland een globaal weerbeeld schetsen voor de verschillende circulatietypen en aangeven welke luchtsoort in het winterseizoen in elk van die gevallen aangevoerd worden |
|
|
|
Noordcirculatie |
Dit circulatietype brengt mAL naar Nederland. In deze lucht ontwikkelen zich gemakkelijk winterse buien : sneeuw, regen en hagel worden
afgewisseld door felle opklaringen. In de nachten vriest het vaak licht, overdag is de temperatuur ineest rond nul. De kans op gladheid is bij deze luchtcirculatie groot. |
|
Noordoostcirculatie |
Nu stroomt er cAL of' cPL naar Nederland. Deze lucht is droog en koud. In het algemeen treedt er onder dergelijke omstandigheden een
vorstperiode op. Als de vorst invalt, gaat dat vaak vergezeld van gladheid. Na enige tijd zijn de wegen echter droog en is het gevaar voor gladheid geweken, ondanks de lage temperaturen: het hele etmaal door vorst. |
|
Oostcirculatie |
Ook nu stroomt er koude en veelal droge lucht naar Nederland. Dit geeft aanleiding tot ongeveer een zelfde weerbeeld als tijdens noordoost-circulaties. Toch wil er nog wel eens een storing meekomen die sneeuw brengt. Die sneeuw blijft dan liggen zolang dit weerpatroon voortduurt. |
|
|
|
Zuidoostcirculatie |
Nu komt er eveneens koude lucht naar Nederland, met veelal hetzelfde weerbeeld als bij oostcirculaties. |
Zuidcirculatie |
In het algemeen stroomt er nu warmere en vochtiger lucht naar Nederland. De temperatuur komt boven nul. Als er eerst een vorstperiode (NO circulatie) aan voorafging, dan moeten we rekening houden met sneeuw, ijzel en ijsregen. Na ongeveer een dag zet de dooi sterk door en is de gladheid geweken. |
|
Zuidwestcirculatie |
Nu komt er mTL of, met een omweg, mPL naar Nederland. Dit betekent na een vorstperiode altijd dooi. De temperaturen zijn zowel overdag als 's nachts ruim boven het vriespunt. Bij het begin van dit weerpatroon komt er een warmtefront over met regen, vaak voorafgegaan door
uiteenlopende winterse neerslagvormen. De gladheid duurt meestal slechts een paar uur, maar in uitzonderlijke gevallen een halve dag of langer.
Er is in deze situatie kans op mist als er opklaringen zijn. |
|
West- en noordwestcirculatie |
Vanaf noordelijke breedten vindt er een aanvoer plaats van mPL, soms ook wel mAL, naar Nederland. De lucht is vochtig, waardoor 's nachts bij temperaturen rond het vriespunt condensatiegladheid kan optreden. Ook een combinatie van mist en gladheid behoort tot de mogelijkheden. |
|
Bron:
Winter,
weer
en
wegen -
Kees Floor |
|
|
|
|