|
Hoofdstuk 10 -
Neerslag en buien |
|
Inleiding |
In dit hoofdstuk wordt besproken hoe neerslag gevormd wordt en onder welke omstandigheden de verschillende typen neerslag ontstaan.
Ook gaan we in op het gebruik van radar voor het verkrijgen van een gedetailleerd beeld van de neerslag. Ten slotte komt zichtbelemmering door neerslag aan de orde. |
10.2 Ontstaan van neerslag |
|
In dit het hoofdstuk over wolken is
besproken dat wolken bestaan uit
waterdruppeltjes, onderkoelde
waterdruppeltjes, ijskristallen of
combinaties daarvan. Van neerslag is
pas sprake als deze wolkenelementen
groot genoeg groeien om naar beneden
te kunnen vallen en het
aardoppervlak het coalescentieproces en het
Wegener-Bergeron proces. |
|
- Het coalescentieproces |
In horizontaal uitgestrekte, gelaagde bewolking (stratus, stratocumulus en altocumulus; zie
hoofdstuk 9) vallen wolkenelementen
aanvankelijk nauwelijks naar
beneden.
Doordat wolkendruppeltjes
niet alle even groot zijn, vallen ze
bovendien niet alle even snel; de
grotere druppels kunnen
de kleinere
inhalen en invangen, waardoor ze
geleidelijk groeien.
Uiteindelijk
gaan ze zo sneller vallen en
mogelijk vallen ze na herhaald
samensmelten
als regen- of
motregendruppeltje uit de wolk. Dit
proces heet het 'coalescentieproces'. |
|
|
Groei van regendruppels door
invangen van
wolkendruppeltjes |
|
|
|
Invangen van kleine druppels
door een grote. |
|
|
|
IJskristallen
groeien
tot sneeuwkristallen |
|
- het Wegener-Bergeron
proces |
Een tweede proces om wolkenelementen
om te vormen tot neerslag is het
Wegener-Bergeron proces, genoemd
naar de ontdekkers. Hierbij speelt
het verschil in dampspanning tussen
water
en
ijs een rol. In de
temperatuurzone tussen -10 en -23
graden (zie het hoofdstuk over
luchtvochtigheid), komen zowel
onderkoelde waterdruppels als
ijskristallen voor.
De dampspanning
is
boven ijs lager dan boven water.
Het verschil in dampspanning brengt
een waterdamptransport op gang van
de waterdruppeltjes (hoge dampdruk)
naar de ijskristallen (lage
dampdruk).
Met andere woorden: de
waterdruppeltjes verdampen en de
ijskristallen groeien aan ten koste
van de waterdruppeltjes. De
ijskristallen worden groter en
zwaarder en
vallen
als sneeuw of motsneeuw naar
beneden. |
|
Het Wegener-Bergeron proces is voor
de neerslag die in Nederland en in
andere gebieden op gematigde
breedten valt, verreweg het
belangrijkst.
De meeste neerslag in Nederland is
dan ook begonnen als sneeuw; dit
geldt ook voor de zomer! Doordat de
temperatuur van de lucht aan het
aardoppervlak en in een dikke laag
daarboven gewoonlijk boven nul is,
heeft de
sneeuw
voldoende
gelegenheid te smelten en als regen
op de grond terecht te komen. Soms
is de lucht tussen wolk en
aardoppervlak zo droog, dat alle
neerslag verdampt voor ze de grond
kan bereiken.
g
daarboven gewoonlijk boven nul is,
heeft de
sneeuw
voldoende
gelegenheid te smelten en als regen
op de grond terecht te komen. Soms
is de lucht tussen
wolk en
aardoppervlak zo droog, dat alle
neerslag verdampt voor ze de grond
kan bereiken.
Desondanks geeft de radar in zulke
gevallen echo's en wekt het
radarbeeld de indruk dat er ook op
de grond regen valt. Afhankelijk van
de temperatuur en van eventuele op-
en neerwaartse bewegingen
in en
onder een wolk ontstaan
verschillende neerslagvormen. Vooral
bij temperaturen rond nul graden is
er een grote variëteit. De
verschillende neerslagsoorten
worden
besproken in
de volgende paragrafen
van dit hoofdstuk |
|
|
|
|
Als de temperatuur van de wolk en van de lucht daaronder boven nul is, bestaat de wolk geheel uit water. Indien de wolk dik genoeg is, doet het
coalescentieproces de waterdruppeltjes in horizontaal uitgestrekte bewol king aangroeien tot ze groot en zwaar genoeg zijn om uit de wolk naar bene den te vallen. De bewolking is gewoonlijk niet dik genoeg om grote regen druppels te kunnen opleveren; daardoor valt de neerslag met geringe
intensiteit en de druppeltjes zijn klein: motregen. Soms toont het radarbeeld in dit soort gevallen zelfs helemaal geen neerslag. De diameter van motregen druppeltjes is kleiner dan 0.5 mm, de neerslagintensiteit bedraagt minder dan 1 mm per uur. Zijn de waterdruppeltjes groter, dan valt er lichte regen met geringe intensiteit. |
Anders wordt het, als de wolk grotere verticale afmetingen heeft en een belangrijk deel van de wolk zich op de hoogte in de atmosfeer bevindt waar de temperatuur onder nul is. Er komen dan hoger in de wolk, waar het meer dan 10 graden vriest, naast onderkoelde waterdruppeltjes ook ijskristallen voor. Nu kan het Wegener-Bergeronproces zijn werk doen en de ijskristallen laten aangroeien ten koste van de wolkendruppeltjes.
De neerslagelementen wor den zo voldoende groot en talrijk om grotere neerslagintensiteiten mogelijk temaken, zodat de buien doorgaans pittiger zijn en het harder sneeuwt of regent. Regen doet zich voor als de neerslag volledig smelt tijdens de val naar het aardoppervlak; anders valt er
(natte) sneeuw (vergelijk figuur). |
|
10.4 Onderkoelde regen en
ijsregen |
|
In de winter is de temperatuur van
de lucht in de onderste laag van de
dampkring bij het aardoppervlak soms
onder nul, terwijl tegelijkertijd
daarboven een warmere laag zit met
een luchttemperatuur boven nul
waarin de als sneeuw ontstane
neerslagelementen smelten tot regen-
of motregendruppels. Valt de regen
of motregen daarna door de onderste
koude laag,
dan daalt de temperatuur
van de druppels tot onder nul.
Als de regen het aardoppervlak
bereikt voor er bevriezing is
opgetreden, valt er onderkoelde
regen. Indien de vallende neerslag
lang genoeg
onderkoeld is geweest, bevriest ze
geheel of gedeeltelijk. De regen en
motregen gaan dan over in
ijsdeeltjes; deze vallen als
ijsregen op de grond
en vormen daar direct een laagje
ijs,
wat leidt tot gladheid. Als de
temperatuur van de grond boven het
vriespunt is, dan zullen de
ijsdeeltjes aanvankelijk smelten.
Het smeltproces kost echter veel
energie, die door de bodem geleverd
moet worden. De temperatuur ervan
daalt dan
ook snel tot het vriespunt
of zelfs daaronder. De ijsregen
blijft als ijzel op de grond, op
auto's en op andere voorwerpen
achter. |
IJzel ontstaat wanneer regen, motregen of gedeeltelijk uit vloeibaar water bestaande ijsregen op een weg valt waarvan de temperatuur onder nul is. De regen of motregen, die soms onderkoeld is, bevriest dan zodra hij in aanra king komt met de grond of met voorwerpen die kouder zijn dan nul graden; de ijsregen vriest erop vast. IJzel treedt veelal op aan het einde van een vorst periode, dus als de vorst nog in de grond zit. De regen van
een overtrekkend warmtefront bevriest op het wegdek. Veel regen hoeft er niet te vallen: een beetje motregen is zelfs al voldoende om de weg spekglad te maken. Meestal duurt een ijzelperiode niet langer dan enkele uren, want na het passeren van een warmtefront loopt de temperatuur gewoonlijk flink op tot enkele graden boven nul en daardoor smelt het ijs. Soms echter trekt zo’n warmtefront ter gend langzaam over of stagneert het zelfs, waardoor een ijzelperiode veel lan ger kan duren. Ook kan het voorkomen dat de koude lucht zich niet laat ver drijven; koude lucht is namelijk zwaarder dan warme lucht en wanneer continentale zuidoostenwinden koude lucht blijven aanvoeren kan de warme lucht alleen op enige hoogte verder oprukken. Door het gedwongen opstijgen van de zachte lucht wordt bovendien het ontstaan van neerslag verder in de hand gewerkt. |
De meeste neerslag die in Nederland valt, ontstaat als sneeuw, zoals onder het kopje Wegener-Bergeronproces reeds ter sprake is gekomen. Neerslag die ontstaat volgens het coalescentieproces kan bij lage temperaturen weliswaar in vaste vorm naar beneden komen, maar de sneeuwvlokken zijn dan nietgroot en de neerslagintensiteit blijft klein. Er valt dan zogeheten motsneeuw. Vaak is er op het radarbeeld niets te zien. Motsneeuw bestaat uit zachte, ondoorzichtige, witte, langwerpige korrels met een kleinste diameter van hooguit 2 mm. Op de grond gevallen, springen ze niet op. |
|
Gewone sneeuw bestaat uit sterk vertakte ijskristallen die samengeklonterd zijn tot vlokken; om grote sneeuwvlokken te krijgen mag het niet meer dan vijf graden vriezen. Bij strenge vorst treedt nauwelijks samenklontering op van sneeuwvlokken en resteert er slechts poedersneeuw. |
|
Bij temperaturen rond het vriespunt valt er uit winterse buien soms korrel sneeuw. Korrelsneeuw bestaat uit ronde, ondoorzichtige korrels van
2-5 mm diameter, die opspringen en op een harde ondergrond kunnen breken. Als het sneeuwt bij een luchttemperatuur boven nul, dan koelt de doorvallen de sneeuw de lucht af. Ook tijdens regen koelt de lucht af, zodat regen over kan gaan in natte sneeuw en later in sneeuw. |
|
Vaak komt het voor dat de sneeuw door een luchtlaag valt met een tempera tuur boven nul graden. In dat geval zal de sneeuw gedeeltelijk smelten. Op de grond komt dan een mengsel van regen en sneeuw terecht, dat wel ‘natte sneeuw’ genoemd wordt. Ook hier geldt weer dat het smelten van de sneeuw veel energie kost, die aan de lucht onttrokken wordt. De luchtlaag koelt daar door snel af tot nul graden, waarna het blijft sneeuwen, wat tot gladheid kan leiden |
|
|
|
Het begrip natte sneeuw kan zowel
slaan op sneeuw die valt in
gedeeltelijk gesmolten toestand als
op smeltende sneeuw op de grond.
Als in weersverwachtingen over natte
sneeuw gesproken wordt, dan is dat
steeds in de eerste betekenis:
vallende sneeuw die deels is
gesmolten.
Het engels maakt een
duidelijk onderscheid tussen
vallende en liggende natte
sneeuw:
sleet en slush.
Op wegen of
startbanen met natte sneeuw (slush)
ontstaan soms ijsplakken die
verraderlijke gladheid kunnen
veroorzaken. |
|
Als cumulusbewolking, bij voortdurende aanvoer van warme, vochtige lucht onderin de wolken, kan doorgroeien tot ver boven het 0°C niveau,
begint er een verijzingsproces van de wolkendruppeltjes. Er ontstaan dan zogeheten gemengde wolken, dat wil zeggen cumuli waarin naast
vloeibare ook bevroren
wolkenelementen voorkomen. |
|
Het Wegener-Bergeron-Findeisen
proces kan in deze bewolking de
neerslagelementen laten groeien.
Naarmate de wolk hoger komt, zullen
door afkoeling steeds meer,
inmiddels onderkoelde, waterdruppels
tot bevriezing overgaan. Dit gebeurt
het meest frequent rond -12°C, waar
het
verschil tussen de maximale
dampspanning ten opzichte van water
en die ten opzichte van ijs het
grootst is (ijskiemniveau). (Het begrip dampspanning
werd geintroduceerd in hoofdstuk 6,
Luchtvochigheid). |
|
Boven het -20°C
niveau is al een zeer groot deel van
de druppeltjes bevroren; boven het
-30°C niveau komen er
nog nauwelijks
onderkoelde druppeltjes voor en
boven het -40°C niveau helemaal niet meer.Soms komen er boven het -20°C niveau
abnormaal veel onderkoelde
waterdruppeltjes voor.
Het is
gebleken, dat bij die bewolking
dikwijls onweer
en hagel voorkomt. |
|
Peter de Vries |
|
|
|
Karel Holvoet |
|
|
|
Joost Postma |
|
|
10.8 Ontwikkeling van buien |
|
Als de bovenkant van een sterk
opbollende stapelwolk (cumulus) gaat
verijzen, wordt de omtrek van de
bewolking minder scherp omlijnd.
De top krijgt een diffuus en
gestreept uiterlijk.
Volwassen cumulonimbus kunnen in onze zomer op
gematigde breedten een hoogte
bereiken van
9 tot 12 km, ruwweg tot vlak onder
de tropopauze. In de tropen en
subtropen kunnen
de toppen
doorgroeien tot soms boven 18 km
hoogte.
In de winterperiode komen de
buienwolken bij ons meestal niet
hoger dan 4 tot 6 km. De ver-ijsde
toppen van de buienwolk waaien
dikwijls
uit door de aanwezigheid
van krachtige winden op die hoogte;
ze krijgen daardoor een
aambeeldachtige uitstulping.
Zomerbuien hebben een veel grotere
horizontale uitgestrektheid en tonen
meer complexvorming dan winterbuien,
die meer geïsoleerd zijn en waarin
complexvorming niet of nauwelijks
plaatsvindt. |
|
10.9 Levenscyclus van een
onweersbui |
|
We hebben reeds gezien, dat men diverse stadia in het bestaan van een cumulus, die tot een cumulo nimbus uitgroeit, kan onderschei den.
Een normaal ontwikkelde cu mulonimbus bestaat uit één enkele ‘kleine’ cel. De neerslag is heteest intensief bij overgang van het bevriezingsstadium naar het eerste re genstadium. De grote hoeveelheid vallende neerslag maakt een einde aan de stijging van de opwaarts bewegende vochtige warme lucht, waarmee de wolk ‘gevoed’ wordt en veroorzaakt een krachtige dalende luchtstroming, die downdraught genoemd wordt. Nabij het aardoppervlak spreidt de lucht horizontaal uit, wat gepaard gaat met windstoten. Doordat er nu koude lucht onder en rond het buienlichaam is
uitgevloeid, wordt de benodigde aan voer van warme lucht de voedingsstroom voor de buienwolk afgesneden. |
|
Levenscyclus van een
onweersbui (1):
cumulus |
|
|
|
Levenscyclus van een
onweersbui (2):
cumulus congestus |
|
|
|
Levenscyclus van een
onweersbui (3): cumulonimbus |
|
|
Cumulus mediocris |
|
|
|
Cumulus Congentus |
|
|
|
Cumulonimbus |
|
Door het afsnijden van de
voedingsstroom en het uitregenen is
de levensduur van een eencellige
onweersbui beperkt tot 1/2 - 1 uur.
De voor de bui langs de grond
uitwaaierende koude lucht tilt warme
vochtige lucht in de omgeving op en
doet deze naar boven stromen,
doorgaans vooral de rechter
voorzijde van de wolk in, waar
nieuwe cellen gevormd kunnen worden.
Bij aaneengegroeide buienwolken kan
de uitstoot van koude lucht en de
aanvoer van nieuwe warme vochtige "voedings"-lucht
zo groot worden, dat complexe
systemen ontstaan met een eigen
circulatie en voortdurende aangroei
van nieuwe cellen (buiencomplex).
Door het selfsupporting-karakter is
de levensduur van een buiencomplex
veel langer dan die van een
individuele cel. De levensduur kan
oplopen tot vele uren. |
|
Buiencomplex op de radar. |
|
|
|
Doorsnede hagelsteen in
gepolariseerd licht |
|
|
10.11 De vorming van hagel |
|
IJsdeeltjes, die enkele malen in de stijgstroom van de buienwolk terecht komen, kunnen aangroeien tot een hagelsteen. Op zijn weg door een zone met
onderkoelde waterdruppeltjes ontstaat er rond de ijskern een water filmpje dat op
zijn weg door nog hogere luchtlagen bevriest. Daarna komt de aangegroeide ‘steen’ weer in zwakkere stijgstromen terecht en valt. |
|
Het proces kan zich verschillende malen herhalen totdat de sterk aangegroeide hagelsteen uit eindelijk op de grond valt. Hij heeft nu een gelaagde opbouw gekregen. Die gelaagde opbouw komt nog duidelijker tot uiting als tussen de fasen van het invangen van onder koelde druppeltjes de hagelsteen in onverzadigde lucht van een rijplaag wordt voorzien. Daardoor ontstaan de karakteristieke afwisselend heldere (doorzichtige) en witte (ondoorzichtige) lagen. Op den duur wordt de ‘steen’ zo zwaar dat de turbulente stijgende bewegingen er geen vat meer op krijgen. De steen valt uit de wolk, maar kan intussen tot een omvang van vele centi meters zijn aangegroeid. |
|
Hagelstenen vallen meestal slechts in een klein gedeelte van het totale neer slaggebied. Van opzij gezien kan de weg, die een neerslagdeeltje aflegt tijdens zijn groei tot hagelsteen, goed gevolgd worden. Een neerslagdeeltje bevindt zich in de stijgende stroming, raakt vervolgens in de neergaande tak en komt daarna opnieuw in de stijgstroom. |
|
Gedurende die tijd groeit het aan tot een hagelsteen, die ten slotte de aarde bereikt. Soms wordt de steen omhoog genomen het aambeeld in. Onder het aam beeld verlaat de steen, ver van de eigenlijke bui, dan de wolk. Dit kan een
onaangename verrassing zijn voor vliegers, die de bui vermijden, maar in de
buurt van het aambeeld toch nog in hagel terechtkomen. De hagel smelt
onder het aambeeld en komt als regen op de grond (enkele dikke druppels). |
|
|
|
Hagelstenen hebben een weg
afgelegd door de wolk waarin
ze beurtelings omhoog en
omlaag werden gevoerd |
|
|
10.12 Soorten onweersbuien |
|
De weersomstandigheden, waaronder
onweersbuien gevormd worden,
gebruikt men om ze te typeren.
Convectie-onweer ontwikkelt zich 's
zomers, indien een langzaam
bewegende vochtige luchtmassa door
het aardoppervlak flink wordt
verwarmd. Dikwijls klonteren
buienwolken aaneen tot grote
complexen. In thermische
lagedrukgebieden vindt 's zomers op
uitgebreide schaal
onweersontwikkeling plaats.
Thermische lagedrukgebieden ontstaan
aan het eind van perioden met heet
zomerweer bijvoorbeeld boven
Frankrijk of het Iberisch
schiereiland. Een bekend voorbeeld
daarvan is het thermische
lagedrukgebied, dat in de zomer
boven Zuidwest-Frankrijk ontstaat.
In dit lagedrukgebied ontwikkelen
zich grote buiencomplexen.
Het hele
systeem wordt nogal eens met de
zuidwestelijke bovenstroming naar
onze omgeving getransporteerd. |
Frontaal onweer ontstaat door
gedwongen opstijging langs een
koufrontvlak of een warmtefrontvlak.
Door de krachtige stijgstromen langs
het
koufront kunnen zware buien met
onweer ontstaan.
De onweersbuien,
die langs een warmtefront ontstaan,
zijn meestal niet zwaar omdat de
stijgstromen er minder krachtig
zijn. |
|
Ook bij orografisch onweer wordt
lucht gedwongen "en masse" op te
stijgen, nu langs de hellingen van
een min of meer dwars op de stroming
gelegen bergmassief. Een ander type
orografisch onweer is van een
thermische oorsprong. Het ontstaat
door aanwarming van de lucht boven
hete zuidhellingen; op het zuiden
georiënteerde hellingen
onderscheppen het meeste zonlicht en
warmen daardoor het sterkst op. |
|
Onweer kan ook ontstaan in
convergentiegebieden, zoals
lagedrukgebieden en troggen (zie
hoofdstuk 3). Ook daar vindt
namelijk massale gedwongen
opstijging van lucht plaats.
Door
het transport van een relatief
koele, vochtige luchtmassa over een
warm (aard)oppervlak kan de opbouw
zo onstabiel worden, dat
onweersbuien worden gevormd. Men
spreekt dan
van advectief onweer. |
|
10.13 Elektrische en akoestische
verschijnselen |
|
Karakteristiek voor een onweersbui zijn de elektrische ontladingen (de bliksem) en de daarmee gepaard gaande donder. Door verschillende mechanismen, die alle gelijktijdig of na elkaar
werken, kunnen elektrische ladingsverdelingen in de wolk ontstaan. De ladingsverdeling brengt
een potentiaalverschil in de wolk teweeg, maar ook tussen naburige wolken en tussen de
wolk en de aarde. Het potentiaalverschil kan zo groot worden, dat de ‘isolator’ lucht op een bepaalde plek doorslaat. De vonkoverslag van het ene naar het andere ladingsgebied wordt bliksem
genoemd.
Een ontlading kan plaatsvinden tussen wolk en aarde (ca. 40% van de ontladingen), tussen wolken onderling, tussen de delen van
de wolk en tussen de wolk en de omringende lucht. |
|
Afbeelding-4 |
|
|
|
Afbeelding-5 |
|
|
4:
Vier soorten
bliksemontlading: (a) van de
wolk naar boven, (b) van de
wolk naar de grond,
(c) binnen een wolk en (d)
van wolk naar wolk |
5:
Bliksemontladingen in de gehele atmosfeer |
|
De bliksem veroorzaakt een grote verhitting van de lucht, die daarop explosief uitzet, hetgeen een akoestisch verschijnsel (schokgolf ) teweegbrengt, dat donder wordt genoemd.
Door weerkaatsing van het geluid tegen voorwerpen en luchtlagen met verschillende temperaturen krijgt een donderslag zijn rommelend karakter. Per dag komen er rond de aarde ongeveer 50.000 onweersbuien voor; dat is, als men de levensduur van een onweersbui op enkele uren schat, 1500 onweersbuien. per uur.
De grootste frequentie vindt men in de tropen. In de poolstreken komt nauwelijks onweer voor. In onze gematigde streken kan het hele jaar onweer voorkomen, maar de piek ligt duidelijk in de zomer. In Nederland komen er per jaar gemiddeld 25 a 30 dagen met onweer voor, waarvan de helft in de maanden juni, juli en augustus. In Nederland worden elk jaar enkele mensen door de bliksem getroffen. |
|
Totaal aantal bliksemontladingen in Nederland in 2000 tot 2005. |
|
|
|
Vliegtuig wordt geraakt door de bliksem |
|
|
Het gemiddelde aantal dagen
dat donder wordt hehoord in
Nederland |
|
10.13.1 Mooiweerstroom |
In een ongestoorde atmosfeer is er
een normale ladingsverdeling met een
overmaat aan positieve ionen hoog in
de atmosfeer (ionosfeer) en
negatieve aan het aardoppervlak
(figuur rechts,
geheel rechts).
Tussen de ionosfeer en het
aardoppervlak komt een geringe
lekstroom voor (2,7 microampère [µA]
per km2). Dit is de zogeheten mooiweerstroom. In de onderste
meters van de atmosfeer staat een
veldsterkte van 200 V/m. Gerekend
over de gehele aarde heeft de
mooiweerstroom een stroomsterkte van
1400A. Indien de ionosfeer niet
voortdurende zou worden opgeladen,
zou de mooi weerstroom de ionosfeer
binnen een halfuur hebben ontladen
(via de mooiweerstroom). Blijkbaar
is er dus een opladingsmechanisme,
een generator: de onweersbuien.
Een
onweersbui zal de ionosfeer dus
gemiddeld 1A opladen. Deze
stroomsterkte heerst gemiddeld over
de gehele levensduur van de bui
(figuur rechts, geheel links). |
|
|
10.13.2 De ladingsverdeling
in een wolk |
In de wolk ontstaat door ladingsscheiding via de neerslagelelementen een verdeling met bovenin een overmaat aan positieve lading en onderin een
negatieve. Het maximale spanningsverschil bedraagt 300 millioen V/m. Veelal komt er onder in de wolk nog een klein gebied voor met een overmaat aan positieve ionen.
Onder de negatieve wolkenbasis wordt er een positief veld aan het aardopper vlak geïnduceerd. Boven het positieve aambeeld ontwikkelt zich in de iono sfeer een negatief veld. Het veld is dus tegengesteld gericht aan het mooi weerveld, dus loopt er nu een stroom omhoog. Soms komt er in de
winterperiode een omgekeerde ladingsverdeling voor, dus een negatief gela den wolkentop en een positieve basis. In dit type wolken komen weinig, maar zware ontladingen voor. |
|
De bliksem |
Ook binnen de onweerswolk vinden de voornaamste ladingstranporten door lekstromen plaats. De bliksem komt op de tweede plaats, namelijk wanneer de ladingsscheidende mechanismen zo intensief zijn, dat in korte tijd grote spanningsverschillen worden opgebouwd. Onder de wolk worden de elektronen (-) in de aardkorst gedreven, zodat de aarde daar plaatselijk een + lading krijgt. Het elektrische veld is daarom omhoog gericht. |
|
De doorslagspanning van droge lucht bedraagt 3 millioen V/m De elektrische spanning in het veld onder een onweersbui is meestal 100 tot 1000
keer kleiner dan de doorslagspanning. De bliksem wordt alleen gevormd doordat door onregelmatige verdeling van de lading de doorslagspanning plaatselijk wordt benaderd. Er vindt dan enigevonkvorming plaats, waardoor een geïoniseerd kanaal ontstaat, waarin de geleiding sterk toeneemt.
Dit kanaal heeft een doorsnede van enkele centi meters. |
|
Het proces herhaalt zich in een kettingreactie, de zogeheten voorontlading. Stootsgewijs groeit de voorontlading al vertakkend omlaag. Aan de punt heeft de voorontlading de elektrische spanning (-) van de wolkenbasis (figuur rechts). |
|
Ontwikkeling van
voorontlading en vangontlading |
Het voorontladingskanaal licht
telkens iets op, maar dit is slechts
zichtbaar te maken met een snel
draaiende camera. Komt het
voorontladingskanaal in de buurt van
de aarde (bv. h = 100m), dan neemt
het spanningsverschil in die
onderste 100 m enorm toe, zodat er
boven spitse punten dan geen sprake
meer is van lekstromen, maar zelfs
van vonkvorming (St. Elmusvuur),
net
zoals onder de wolkenbasis bij de
naderende voorontlading; men noemt
hem de vangontlading (+). |
|
Zodra voor- en vangontlading contact
maken is er kortsluiting tussen de
aarde en de wolk: er is een volledig
geioniseerd ontladingskanaal gevormd.
Daarin
vindt
de
hoofdontlading
(-)
plaats.
Deze
voert
negatieve
elektriciteit
(elektronen)
naar
de
aarde.
Volgens
de
definitie
van
elektrische
stroom
is
de
bliksem
dus
van
de
aarde
naar
de
wolk
gericht.
Het
ontladingskanaal
kan
een
aantal
keren
worden
gebruikt
(secondaire
ontladingen).
|
|
|
|
Beeld van dezelfde bliksem met stilstaande
en met bewegende camera |
|
De bliksem is één van de
gevaarlijkste weersverschijnselen.
Het is dan ook raadzaam om
bescherming te zoeken, zeker wanneer
het onweer nabij
is en de tijd tussen bliksem en
donder
minder dan 10 seconden
bedraagt. Het gevaar om persoonlijk
door de bliksem getroffen te worden
is relatief gering, maar de gevolgen
kunnen ernstig zijn. |
Onweersbuien kondigen zich meestal
luid en duidelijk aan en ook in de
weersverwachting wordt de kans op
onweer aangegeven. Bij sommige
onweerscomplexen wordt zelfs een
weeralarm uitgegeven, meestal in
verband met de zeer zware windstoten
of de overvloedige neerslag die
wordt verwacht.
Bij naderend onweer kun je het best
naar binnen gaan en de ramen gesloten houden. Veilig is
ook een afgesloten auto of metalen
caravan, omdat bij een blikseminslag
de lading direct wordt afgevoerd. De
restlading die op de auto
achterblijft is zo gering dat je na
een inslag niet
tegen een paaltje
hoeft te rijden. Wacht echter met
uitstappen tot het onweer voorbij
is. |
|
Het licht van de bliksem is
bijzonder fel en een nabije inslag
kan je verblinden.
Automobilisten moeten behalve op
windstoten en zware regen ook daarop
bedacht zijn.Binnenshuis kun je beter niet te
dicht bij het raam staan. Bij een
(nabije) blikseminslag zal de stroom
zich een weg banen langs leidingen
en daarom is het, om schade aan
apparatuur te beperken, aan te raden
tijdig stekkers uit de
antenne-aansluitingen te halen en de telefoonaansluiting los te koppelen van de computer. |
|
Wie buitenshuis overvallen wordt door het onweer en geen goede schuilplaats vindt, kan zich het best zo klein mogelijk maken door op de hurken te zitten. Houd daarbij de voeten tegen elkaar, zodat de stroom niet door het lichaam kan lopen. Schuil nooit onder een alleenstaande boom, langs een bosrand of in de buurt van een metalen afrastering; ook bij een inslag dicht in de buurt kun je namelijk verwondingen oplopen. |
|
|
|
|
Bij naderend onweer kun je meren, vaarten en de zee, ook vanwege plotselinge windstoten, het best verlaten: zwemmen, surfen en varen is
dan levensgevaarlijk.
Alleen boten met een
afgesloten
metalen hut zijn binnen veilig. Ook
in een tent loop je groter risico
dan binnenshuis,
in een auto of een
metalen caravan. |
10.15 De luchtcirculatie in
en om een zware bui |
|
De luchtcirculatie in de beginfase
van de wolk is als volgt. Midden
in
de wolk is de stijgstroom het
grootst, aan de zijkanten minder,
doordat de
stijging wordt afgeremd
door de niet stijgende of
zelfs
dalende lucht buiten de wolk. Op het
grensgebied van de wolk ontstaan
wervels, opgewekt
door de veranderingen in de
windsnelheid en de windrichting met
de hoogte.
De wolk is volwassen na
de vorming van neerslagelementen. |
|
De
vallende neerslag vernietigt op den
duur de stijgende luchtbeweging in
een groot deel van de wolk. Er ontstaat een krachtige daalstroom
(downdraught). Afhankelijk van de
doorsnede ervan wordt de daalstroom
microburst (1-4 km) of downburst
(4-10 km) genoemd. |
|
De daalstroom komt tot stand
doordat: |
a: de regen in haar val veel lucht
meesleurt; |
b: de lucht door verdampende
druppels wordt afgekoeld,
waardoor
de lucht zwaarder wordt dan de omgeving. |
|
De omlaag stortende lucht moet bij
het aardoppervlak zijdelings
uitwijken en dringt onder de daar
aanwezig warme lucht. In de
bewegingsrichting van de volwassen
buiencel stuwt de koude lucht de
warme lucht omhoog, soms wel
tot
meer dan 20 km voor de bui uit.
De voorzijde van de uitvloeiende
koude lucht wordt mesokoufront
of
windstotenfront (gustfront) genoemd. |
|
|
|
De luchtcirculatie getekend
in, onder en rond een zware
(onweers)bui. |
|
|
Als de oude cel na een levensduur
van een half uur tot een uur
uitgeregend is en
deels opgelost,
hebben één of meerdere nieuwe cellen
het
volwassen stadium alweer bereikt.
In
het grensgebied van de daal- en
stijgstromen (schering van de vertikale wind!) is de turbulentie meestal matig tot zwaar, soms zelfs extreem. Ook
in het grensgebied van de
uitstromende koude lucht en
toestromende warme (verticale
windschering!) kan de turbulentie
zwaar zijn, omdat er dikwijls
krachtige wervels worden gevormd. |
|
De
uitstromende koude
lucht veroorzaakt
ook plaatselijk horizontale
windschering. Uit deze beschrijving
blijkt dat in en nabij buien alle
soorten windschering en wervels
voorkomen. Vandaar dat buien soms
schade kunnen aanrichten aan
bijvoorbeeld bossen of tenten; ook
is het raadzaam
dat zweefvliegers,
ballonvaarders en piloten van
kleinere vliegtuigen uit
de buurt van buien blijven. |
In grote buienwolken ontstaan bij
sterk onstabiel weer soms hozen of
tornado's. Dat zijn snel roterende
kolommen lucht in en onder een bui.
Ze kunnen ontstaan als de wind sterk
toeneemt
met
de hoogte, dus bij een
grote vertikale windschering. |
|
De lucht die aan de rechter
voorzijde een buiencomplex
binnendringt en dan omhoog beweegt,
kan in haar opwaartse beweging
worden versneld,
als op 3 km hoogte een laag droge,
relatief koude lucht wordt
aangevoerd. Deze droge lucht
veroorzaakt samen met de vochtige
lucht onderin de atmosfeer een
potentieel onstabiele opbouw, die de
stijgende lucht in de bui een extra
opwaartse kracht levert. In grote Cb's komen opwaartse snelheden voor
in de orde van 30-40 m/s. Als er in
de atmosfeer een flinke toename van
de wind met de hoogte plaats vindt
en een flinke ruiming
van de wind, kan er in de opwaarts
bewegende lucht een draaibeweging
worden opgewekt. |
|
Deze draaibeweging begint op een
hoogte tussen 4 en 8 km. Dikwijls
ontstaat er eerst een draaibeweging
rond een horizontale as, die door de
windschering wordt opgewekt.
De
krachtige opwaartse stroom kantelt
de draaias in een vertikale stand.
De windruiming met de hoogte
(windschering) versterkt de
draaibeweging rond de vertikale as.
Als de draaibeweging eenmaal goed op
gang is gekomen, wordt aan de
buitenzijde lucht uit de draaiende
luchtmassa geslingerd, waardoor de
luchtdruk in het centrum ervan gaat
dalen.
Dit veroorzaakt een
toenemende luchtdrukgradiënt, die de
draaibeweging doet toenemen. De
draaiende kolom groeit vervolgens in
de wolk naar beneden en wordt
daarbij smaller.
Dit veroorzaakt een toename van de
draaibeweging aan het uiteinde van
de trechter en weer uitslingeren van
lucht. Het is een zichzelf
versterkend proces. Als de draaiende
luchtkolom beneden
de wolkenbasis
komt, is hij goed te zien; de in het lagedrukcentrum gecondenseerde
waterdamp
maakt een bewegende slurf
zichtbaar, die omgeven is door
flarden snel draaiende bewolking.
In
die fase lost de slurf dikwijls weer
op. Groeit hij door naar het
aardoppervlak, dan vult hij zich met
stof en kleine voorwerpen en/of
water, dat hij op enige hoogte weer
uitslingert. Hoewel de luchtdruk in
een hoos of tornado ca. 10% lager
kan zijn dan in de omgeving en door
de zuigkracht schade kan ontstaan,
voorzaken vooral de hoge
windsnelheden de meeste schade. |
|
Er is in de VS eens een windsnelheid
berekend (anemometers overleven een
tornado niet) van 444 km/h. De
meeste tornado's hebben een
windsnelheid die varieert van 120
tot 250 km/h.
De doorsnede en
levensduur variëren van een paar
meter en een paar minuten tot
respectievelijk een paar honderd
meter en enkele uren. In België en
Nederland komen zware windhozen,
die
we zouden kunnen vergelijken met de
Amerikaanse tornado's, gelukkig niet
veel voor, omdat de aanvoer van een
laag droge lucht op een hoogte van
ongeveer 3 km weinig voorkomt
tijdens
een
onstabiele weersituatie. |
|
Waterhozen komen wat meer voor. Ze
worden in de nazomer en herfst
waargenomen onder Cb's die tijdens
een aanvoer van koude massa boven
het nog warme kustwater en grote
meren zijn gevormd. In het
Waddengebied en in Zeeland worden ze
dan vrij veel waargenomen. |
Het enige instrument dat
neerslag over een groot
gebied kan detecteren, is de
weerradar.
De radar verschaft een goed
beeld van de verdeling van
neerslag over het land. Ook
de structuur van
neerslagproducerende
systemen is in de
radarbeelden goed te zien:
zijn het afzonderlijke buien
of trekt er een groot
neerslaggebied over (zie ook
het volgende hoofdstuk over
neerslagsystemen). |
|
Radargolven worden door
neerslagelementen zoals
regen, sneeuw en korrelhagel
gereflecteerd;
de veel kleinere
wolkendruppeltjes leveren
vrijwel
geen reflecties op.
Uit de hoeveelheid
terugontvangen radarstraling
kan de neerslagintensiteit
berekend worden, zij het
niet altijd even nauwkeurig. |
|
Als bijvoorbeeld de
radarbundel niet geheel
gevuld is met regendruppels
of als de druppels elkaar
afschermen,
zijn de gemeten
waarden niet
geheel
representatief voor de
neerslagintensiteit. Verder
kan er ook een deel van de
neerslag onderweg tijdens de
val verdampen.
Bij de
beoordeling van de
neerslagintensiteit dient
men met
deze factoren
rekening te houden. |
|
|
|
|
Het
blijkt verder dat redelijk
nauwkeurige intensiteitsmetingen slechts
binnen
een klein gebied,
diameter tussen 100 en
150km, rond de radar kunnen
gebeuren. Verder weg geeft
de
radar nog wel informatie
over neerslag, maar
nauwelijks over
neerslagintensiteiten.
Dat komt doordat de radar
daar alleen de neerslag ziet
die zich hoger in de
atmosfeer bevindt;
de neerslag daaronder is
door de kromming van het
aardoppervlak voor
de radar
onzichtbaar geworden. In de
figuur is een radarbeeld
weergegeven |
|
10.18 Zicht in regen- en sneeuwbuien |
|
Het zicht in regen- en
sneeuwbuien kan gerelateerd
worden aan de intensiteit
van radarreflecties en
daarmee aan de intensiteit
van de neerslag van regen en
sneeuw. In de tabel zijn
enkele zichtwaarden
gepresenteerd zoals uit
radarintensiteiten (RR; in
mm per uur) afgeleid en
zoals die gemeten zouden
kunnen worden met behulp van
zichtmeters langs de weg,
dus niet zoals de
automobilist die achter het
stuur waarneemt.
Het gaat om richtwaarden;
exacte getallen zijn door de
beperkte nauwkeurigheid van
radarmetingen niet te geven.
Bij verwachte waarden voor
de neerslagintensiteit zijn
de marges groter. Er is geen
rekening gehouden met stuif-
en spatwater. In de tabel is
ook de zichtwaarde
weergegeven waarboven of
waaronder 10% van de
werkelijke zichtwaarden zich
bewegen. |
|
|
10.19 Zicht in een
hagelbui |
|
In een hagelbui hebben de
hagelstenen niet allemaal
dezelfde grootte, maar er is
een bepaalde verdeling van
de grootte. De diameter van
de meeste stenen ligt tussen
de 5 en 20 millimeter.
Men
kan ook in een hagelbui de
zichtafname berekenen uit de
verdeling van de groottes.
Het blijkt dat het
teruglopen van het zicht
enkel door hagelstenen maar
gering is.
Het zicht in een
hagelbui loopt vooral terug
doordat er in een zomerse
hagelbui naast hagel
ongeveer dezelfde
hoeveelheid regen valt. |
|
Bron:
Weerkunde -
Meteorologie voor
iedereen (Kees
Floor) |
|
|
|
|