|
Hoofdstuk 18 -
Terminologie van het
weerbericht |
|
Weerberichten worden veelvuldig
gelezen, bekeken, beluisterd en
geraadpleegd. Maar snappen we ook
wat er precies bedoeld wordt?
We laten hier een aantal termen en
begrippen de revue passeren. |
|
De begrippen die in de
weerberichtgeving voorkomen, hebben
voor velen een vertrouwde klank.
Toch zal de boodschap die de
meteoroloog heeft opgesteld, niet of
niet altijd zo worden begrepen
als
bedoeld. De opstellers van
weerberichten hebben de termen die
ze hanteren, vrij nauwkeurig
vastgelegd, maar niet iedereen weet
dat. Onbekendheid met de
terminologie
wekt soms ten onrechte
hoongelach op. Bijvoorbeeld: |
|
- Eerst regen, later buien: brengen
buien soms geen regen? |
- Wisselvallig: weten ze het zelf
niet? |
- Hier en daar een bui: altijd hier,
en nooit ergens anders enzovoorts. |
|
We gaan hier na hoe begrippen uit
weerberichten en weerpraatjes
gewoonlijk gehanteerd worden.
Daarbij zullen we zien dat het niet
alleen gaat om weerkundige termen,
maar ook om terminologie rond kansen
en onzekerheden. |
|
|
Maartse buien, Workum |
|
|
|
Maartse buien, De Bilt |
|
|
|
Maartse buien, Friesland |
|
|
18.1 Droog weer of regen? |
|
Bijna iedereen wil vooral weten of
het op een bepaalde dag regent of
droog blijft. Maar waar ligt de
grens tussen nat en droog? 'Droog is
het als de ruitenwissers niet aan
hoeven of als het regenpak in het
hoesje kan blijven', zo hoor je wel
beweren. Meteorologen leggen de
grens bij een neerslaghoeveelheid
van 0,3 millimeter, bijna een derde
liter per vierkante meter.
Kleinere
hoeveelheden noemt men dan
bijvoorbeeld 'geen regen van
betekenis'. Een grens van 0,3
millimeter is ook nodig om regen te
onderscheiden van mistaanslag in de
regenmeters. |
|
In verwachtingen wordt nu eens
gesproken over 'regen', dan weer
over 'buien'. Als het enigszins kan,
staan de beide begrippen overigens
niet in één en dezelfde
verwachtingstekst.
Een kop als
'Eerst regen, later buien' is dan
ook zeldzaam, maar de meteoroloog
die de verwachting opstelt, maakt
wel degelijk onderscheid tussen
regen en buien.
Regen treedt
bijvoorbeeld
op bij frontpassages.
Het kan ook motregenen; bij motregen
is de diameter van de druppeltjes
kleiner dan 0,5 millimeter. Buien
leveren doorgaans intensievere
neerslag op
van kortere duur.
De leek
zal het overigens worst wezen welk
mechanisme de neerslag opwekt;
belangrijker zijn de maatregelen die
genomen moeten worden of de
bijstelling van eerdere plannen. |
|
In het winterhalfjaar brengen buien
naast regen soms ook korrelhagel,
sneeuw of natte sneeuw; ze kunnen
vergezeld gaan van onweer.
In
dergelijke gevallen spreekt men van
'winterse buien',
in het voorjaar
ook wel van 'maartse buien'. Maartse
buien worden op de Britse Eilanden
overigens 'april showers' genoemd;
kennelijk komen ze daar wat later. |
|
Regenzone trekt over Nederland.
In het westen is het al opgeklaard. |
|
|
|
Buien boven Nederland
België en Duitsland. |
|
|
|
Zonnig en onbewolkt
Nederland |
|
Met een alleen maar droge dag nemen
de meeste mensen vandaag de dag geen
genoegen meer; de zon moet zich ook
laten zien en niet achter bewolking
schuilgaan. De terminologie voor
zon
en bewolking is gekoppeld aan het
zonneschijnpercentage (zie Tabel 1);
dit getal geeft aan
hoeveel procent
van de tijd tussen zonsopkomst en
zonsondergang de zon te zien is.
De
grenzen zijn
in de terminologie niet
scherp getrokken;
de overlap
die optreedt, is deels een gevolg
van de beperkte voorspelbaarheid.
Ook de grilligheid van het
bewolkingspatroon
boven een gebied,
draagt bij aan
de noodzaak van overlap. |
|
Zonnig |
|
|
|
Wisselend bewolkt |
|
|
|
Zwaar bewolkt |
|
percentage |
zonneschijnterm |
bewolkingsterm |
0-20 % |
|
Veel bewolking |
10-60 % |
Wolkenvelden
Wisselend bewolkt
Veranderlijke bewolking
Half tot zwaar bewolkt |
Af en toe zon
Zonnige perioden
Perioden met zon
Opklaringen |
40-100 % |
Weinig bewolking
Licht bewolkt
Helder, heldere nacht |
Zonnig |
Sommige bewolkingstermen bevatten meer informatie dan sec het overeenkomende zonneschijnpercentage. Bij 'wisselend bewolkt' gaat het om stapelwolken, soms uitgroeiend tot een bui,
die worden afgewisseld door opklaringen. Lucht waarin het wisselende bewolkt is, komt gewoonlijk uit richtingen tussen west en noord; het zicht is goed. 'Wolkenvelden' duiden op gelaagde bewolking die optreedt als het weer onder invloed staat van hogedrukgebieden. Er valt meestal geen regen uit, maar als dat wel het geval is, gaat het om lichte regen of motregen.
Bij een 'veranderlijke bewolking' is zowel wolkensoort als bedekkingsgraad aan sterke wisselingen onderhevig. 'Helder' is van toepassing bij weinig of geen bewolking als bovendien de lucht
helder is en het zicht goed. Meteorologen gebruiken soms ook bewolkingstermen die niet in de tabel staan. Zo heet een verwachte toename in de bedekkingsgraad bijvoorbeeld 'toenemende bewolking', 'meer bewolking' of 'minder zonnig'. |
|
|
|
Als er uitsluitend dunne
sluierbewolking aanwezig is waar de
zon doorheen schijnt, is het 'vrij
zonnig'. 'Laaghangende bewolking'
komt vaak voor in combinatie met
mist; als mist optrekt gaat
hij
namelijk eerst over in laaghangende
bewolking, die op haar beurt door de
zon kan worden weggebrand.
Laaghangende bewolking laat
doorgaans weinig licht door en
levert
daardoor een donker, somber
weerbeeld op. Mist is niets anders
dan bewolking
die de grond raakt. In mist is het
zicht teruggelopen tot minder dan
1000 meter. Is het zicht beter, dan
noemt de meteoroloog het 'nevel'.
Het wegverkeer ondervindt bij de
overgang van nevel naar mist nog
weinig hinder. Pas als het zicht
onder de 200 meter zakt, is de mist
verkeersbelemmerend: 'dichte mist'.
Bij 'zeer dichte mist' is het zicht
minder dan 50 meter. Doet de mist
zich voor bij temperaturen onder
nul, dan spreekt men van 'aanvriezende
mist'. |
|
Aanvriezende mist |
|
|
|
Aanvriezende mist, Eemskanaal |
|
|
|
Aanvriezende
mist |
|
Naast zon en regen is de temperatuur
een belangrijk weerelement. De
temperaturen worden steeds
vergeleken met de 'normale' waarde,
waarmee niets anders bedoeld wordt
dan het langjarig gemiddelde voor de
tijd van het jaar. De beschrijvende
terminologie voor temperatuur zoekt
aansluiting
bij het gangbare spraakgebruik; voor
het exact vastleggen van een
temperatuur hebben we
al de waarde
in graden Celsius. |
|
Bij middagtemperaturen van vijf tot
tien graden boven normaal is het
'zacht' of 'warm'; liggen de maxima
evenveel beneden normaal dan is het
'koud'
of 'koel'. De grens tussen zacht en
warm ligt bij 20 graden; die tussen
koel en koud bij 12 graden. Zijn de
verschillen kleiner dan aangegeven
(twee tot zeven graden), dan is het
'vrij zacht' enzovoort; bij grotere
verschillen (acht graden of meer)
wordt het 'zeer zacht'. |
Absolute term |
Verschil met lang-jarig gemiddelde |
Maximumtemperatuur |
zeer warm |
8 graden of meer |
23 graden C en hoger |
warm |
5 t/m 10 graden |
20 graden C en hoger |
vrij warm |
2 t/m 7 graden |
20 graden C en hoger |
zeer zacht |
8 graden of meer |
19 graden C en lager |
zacht |
5 t/m 10 graden |
19 graden C en lager |
vrij zacht |
2 t/m 7 graden |
19 graden C en lager |
koel |
-2 t/m -7 graden |
12 graden C en hoger |
vrij koud |
-2 t/m -7 graden |
11 graden C en lager |
koud |
-5 t/m -10 graden |
11 graden C en lager |
zeer koud |
8 of meer graden te koud |
alleen bij winters weer |
|
Zeer warm' gebruikt men echter
alleen bij maxima van 23 graden of
hoger. In het klimatologisch jargon
spreekt men vanaf 25 graden van een
'zomerse dag'; haalt het kwik 30
graden of meer,
dan is het een
'tropische dag'. Ook bij vorst werkt
men met intervallen van vijf graden.
Tot -5 graden is de vorst 'licht';
bij 5 tot 10 graden onder nul heet
de vorst 'matig'.
Wordt het nog
kouder
dan vriest het 'streng' of
bij temperaturen
lager dan -15 graden 'zeer streng'.
Komt het kwik na een vorstperiode
weer boven nul, dan spreekt men een
etmaal lang
van 'dooi'. Eventueel
kan
het aansluitend etmaal nog
'aanhoudende dooi' gebruikt worden,
maar daarna verdwijnen de dooitermen
uit de weersverwachting. |
|
Bij 'lichte dooi' bedraagt de
maximumtemperatuur hooguit plus vier
graden. Men heeft het over 'vorst
aan de grond' als het op de
standaard waarnemingshoogte van 1,5
meter niet vriest, maar wel dichter
bij de grond op 10 centimeter
hoogte,
waar eveneens waarnemingen
worden verricht. Vroeger werd vorst
aan de grond 'nachtvorst' genoemd,
maar die term veroorzaakte zo veel
verwarring dat hij is geschrapt. |
|
Bij vorst kan gladheid optreden. Men
spreekt van 'bevriezing' van natte
weggedeelten als
het ook op de
waarnemingshoogte van 1,5 meter
vriest.
Is dat niet het geval, maar zakt de
temperatuur van bodem en wegdek
wel
onder nul, dan heet de oorzaak van
de gladheid 'opvriezing'. |
|
|
Temperatuur
om het vriespunt |
-2ºC
tot +2ºC |
Licht
vorst |
-5ºC
tot -1ºC |
Matige
vorst |
-10ºC
tot -5ºC |
Strenge
vorst |
-15ºC
tot -10ºC |
Zeer
strenge vorst |
-15
en lager |
|
|
Het onderscheid tussen 'middagtemperatuur' of 'maximumtemperatuur' en 'minimumtemperatuur' heeft alleen zin als er sprake is van een zekere dagelijkse gang;
koelt het 's nachts
nauwelijks af en loopt ook de
temperatuur overdag niet
noemenswaard op, dan volstaat alleen
de temperatuur. |
|
18.4 Wind en windstoten |
|
De windrichting geeft de richting
aan waar de wind vandaan komt. Ze
wordt opgegeven in tientallen graden
ten opzichte van het geografisch
noorden of in windstreken
(noord, oost, zuid, west)
en
tussenstreken (noordoost, zuidoost,
zuidwest en noordwest). Het draaien
van de wind wordt soms aangeduid met
'krimpen', het draaien tegen de
wijzers van de klok in, en 'ruimen',
het draaien met de wijzers van de
klok mee. De gemiddelde windsnelheid
over een periode van 10 minuten
wordt weergegeven volgens de
beaufortschaal voor de windkracht
(Tabel 2);
bij windstoten gebruikt
men meestal kilometer per uur. De
windsnelheid bedraagt bij zware
windstoten minstens 75 en bij zeer
zware windstoten meer dan 100
kilometer
per uur. |
|
|
|
De weersituatie van een bepaalde
periode of belangrijke elementen
daarvan kunnen soms overtuigend
worden samengevat in een enkel
trefwoord.
Zo is het, als er enige tijd weinig
wind staat, 'rustig weer'. Staat er
juist veel wind, veelal met
vlagerige regen of buien, dan heet
het 'onstuimig'.
Is het vochtig en te koud, dan heet
het 'kil', soms ook 'waterkoud'.
'Benauwd', 'broeierig' of 'drukkend'
is het bij vochtig en warm weer. Een
warme, vochtige nacht is 'zoel'. Bij
'guur' weer is het te koud, er staat
een stevige wind, veelal uit het
noordwesten en het is vochtig of er
treden buien op.
Ook bij 'schraal' weer is het te
koud en staat er vrij veel wind,
meestal oost of noordoost, maar de
lucht is droog. Een vorstperiode met
niet te veel wind en overdag zon
biedt 'helder vriesweer'. Tijdens
'kwakkelweer' wisselen vorst in de
nacht en dooi overdag elkaar af. |
|
Kenmerkend voor 'wisselvallig' is
een vaste opeenvolging van
achtereenvolgens veel bewolking en
regen, een wisselende bewolking met
enkele
buien en een wat rustiger periode
met wat zon
en vrijwel overal droog
weer.
Deze cyclus kan zich een
aantal malen achtereen herhalen;
gaat hij bij voortduring vergezeld
van veel wind,
dan wordt het weer
ook wel als 'onbestendig' of
'onstandvastig' gekarakteriseerd. De
hier geschetste
afwisseling kan ook
helemaal ontbreken; het weer is dan
'bestendig' of 'standvastig'. |
|
Tussen 'tropisch warm' en 'ijzig
koud' gaapt een gat van tientallen
graden; 'ijzig koud' is het alleen
als er voldoende
wind staat om de
kou doordringend en goed voelbaar te
maken, bijvoorbeeld een 'snijdende
noordooster'.
Naast 'ijzig koud' is
er ook 'bitter koud'; de begrippen
zijn
beide niet nauwkeurig
afgebakend met temperatuurgrenzen
of
voorwaarden voor de windsnelheid.
Het KNMI spreekt van een 'hittegolf' als de maximumtemperatuur in De Bilt gedurende een periode van ten minste vijf dagen elke dag 25 graden of hoger is en bovendien op drie of meer
dagen een waarde van 30 graden of meer bereikt. |
|
18.6 Kansen en onzekerheden,
plaats en tijd |
|
Bevatten niet alleen
zogeheten prikwaarden van
weerelementen, maar ook kansen op of
frequenties van gebeurtenissen
(bijvoorbeeld een bui of mist) die
kunnen optreden. Vergelijk
bijvoorbeeld: mogelijk een bui,
plaatselijk een bui,
kans op een
bui, een enkele bui, enkele buien,
buien. Of: plaatselijk mist, enkele
mistbanken, op veel plaatsen mist,
mogelijk mist, kans op mist. In de
weerberichtgeving
wordt zorgvuldig gekozen voor de
formulering die men in de gegeven
situatie het meest geëigend acht.
Een eenduidig verband tussen
omschrijving en kanspercentage is er
niet; onderzoek of opsteller en
gebruiker van het weerbericht op een
lijn zitten ontbreekt. |
|
Ook het tijdstip waarop een
gebeurtenis plaatsvindt, begint of
ophoudt is van belang. Voor een
gebied ter
grootte van Nederland zal
dit van plaats
tot plaats variëren;
regen komt bijvoorbeeld vaak uit het
zuidwesten, bereikt Zeeland dus het
eerst en breidt zich van daar verder
over het land uit. Bij buien is vaak
wel te
voorspellen dát ze ergens
optreden in een bepaalde periode,
maar niet hoe laat en waar precies;
in een weersverwachting mag men
daarover dan ook geen harde
uitspraken verwachten. Uitspraken
als eerst (regen), later (enkele
opklaringen)
geven soms, hoe onbevredigend ook,
toch redelijk goed weer hoe de
situatie op dat moment ingeschat kan
worden. |
|
Sommige tijdsaanduidingen worden
niet eenduidig geïnterpreteerd; zo
verstaan sommigen onder de
'namiddag' de tweede helft van de
middag, terwijl anderen er de hele
periode tussen 12 en 18 uur onder
verstaan. Verder liggen ook de
grenzen tussen de avond, nacht en
ochtend niet precies vast, laat
staan dat men kan aangeven wanneer
de 'nanacht' overgaat in de 'vroege
ochtend'. |
|
Gebiedsaanduidingen in
weerberichtgeving kunnen eveneens
aanleiding geven tot misverstanden.
Vroeger hoorde men vaak zinsneden
als 'ten noorden van de grote
rivieren', die een abrupte overgang
en
scherpe grenzen suggereren.
Windstreken vormen ook niet altijd
een oplossing; bedenk maar eens wat
u zou willen verstaan onder het
oosten of
het westen van het land en
vergelijk het resultaat met de
indeling,
zoals die gebruikt wordt in de
filemeldingen. |
|
Een zinsnede die ook wel eens
verkeerd wordt begrepen, is 'in het
binnenland', gewoonlijk gebruikt in
tegenstelling tot 'langs de kust',
'aan zee' of 'in de kustprovincies'.
Horen Zuid-Limburg en Twente bij het
binnenland of is een grotere afstand
tot de grens met Duitsland en
België vereist? Tegenwoordig kiest
men in
dit soort situaties meestal
voor landinwaarts. |
|
18.7 Hogedrukgebieden,
depressies en fronten |
|
Tot nog toe beperkten we
ons tot begrippen uit korte
weersverwachtingen. Weerpraatjes
bevatten meestal echter nog andere,
niet genoemde termen, ontleend aan
de meteorologische vaktaal. De
bekendste voorbeelden hiervan zijn
hogedrukgebieden en depressies; ze
zijn ook te vinden op de
weerkaartjes in de krant. Het begrip
'depressie' kent als synoniemen 'lagedrukgebied' en 'storing'; uitsluitend in België worden hogedrukgebieden ook wel 'anticyclonen' genoemd. Bij storingen gaat het gewoonlijk om kleine, snel trekkende depressies; ze verplaatsen zich vaak rond een veel groter, min of meer stilliggend lagedrukgebied en heten dan wel 'randstoring', maar nooit randdepressie of randlagedrukgebied. Hogedrukgebieden en depressies spelen in de weerkunde een belangrijke rol. Dat komt doordat meteorologen al meer dan een eeuw lang luchtdrukpatronen analyseren op weerkaarten en weten welk weertype ermee samenhangt. Vermoedelijk hebben de weersystemen die in de weerpraatjes genoemd worden, voor veel lezers en luisteraars alleen een signaalfunctie. Lagedrukgebieden worden, gewoonlijk terecht, in verband gebracht met
slecht weer, bewolking, regen en veel wind. Hogedrukgebieden worden, in het winterhalfjaar vaak ten onrechte, geassocieerd met mooi, zonnig en droog weer |
De begrippen voorjaar, zomer, lente
en winter zijn algemeen bekend.
Minder bekend is dat de
astronomische seizoenindeling
afwijkt van die in de meteorologie,
waar de seizoenen niet op de
21e of
de 23e van de maand beginnen, maar
op 1 maart, 1 juni, 1 september en 1
december. Bij de overzichten wordt
de gehanteerde seizoenindeling
gewoonlijk nog eens nadrukkelijk
vermeld. Extreem warme en zonnige
zomers en koude winters hebben aan
het toegemeten kwartaal vaak niet
genoeg; de warmte strekt zich dan
meestal ook uit tot de maanden mei
en september, de kou tot november en
maart. Indices om uitzonderlijke
zomers en winters in volgorde te
kunnen rangschikken, maken daarom
vaak tevens gebruik van weergegevens
uit omliggende maanden. |
|
Bron:
Weerkunde -
Meteorologie voor
iedereen (Kees
Floor) |
|
|
|
|