|
Meteorologische encyclopedie - hoofdstuk K |
|
Kalender: |
Lijst of tabel met de verdeling van een jaar
in dagen, weken en maanden. Het woord wordt
ook gebruikt voor aanduiding van de
tijdrekening,
zoals de Juliaanse of Gregoriaanse kalender,
een overzicht van feestdagen en agrarische
of astronomische gegevens. De oudste
kalender die in
druk is verschenen was een Duitse
astronomische kalender uit 1447. Er bestaan
ook weerkundige kalenders. |
|
Kansen: |
In de meteorologie waarschijnlijkheid of
mogelijkheid dat het weer een bepaalde kant
opgaat of dat bepaalde verschijnselen
optreden.
De mate
van (on)zekerheid wordt aangegeven
door middel
van een percentage. In de
meerdaagse verwachting wordt de kans op
neerslag en zon
aan door middel van een kanspercentage. In
de weerberichten worden die percentages vaak
vertaald in termen als kleine kans op,
mogelijk, waarschijnlijk
of hier en daar.
Bij een neerslagkans van 90% of meer is het
vrijwel zeker dat er neerslag komt, bij een
kans van 10% of minder
blijft het vrijwel zeker overal droog. |
|
Kansterminologie: |
In weersverwachtingen gebruikte
terminologie, m.n. met betrekking tot
zonneschijnverwachtingen in de meerdaagse
verwachting op Teletekst en RTLtext. Men
neemt tien plaatsen in gedachten, die
gelijkmatig verdeeld zijn over het land. Een
neerslagpercentage van 30 betekent dat er op
drie van die tien plaatsen neerslag wordt
verwacht. Daarbij geldt bovendien nog een
minimumhoeveelheid van 0,3 mm. |
|
Kantelthermometer: |
Zie diepzeethermometer. |
|
Karaburan: |
Lokale wind in het noordoosten van China.
Het is een zeer krachtige sirocco-achtige
noordoostenwind. De karaburan voert
continentaal polaire
lucht (cPU) uit de
Gobiwoestijn aan en
waait van
de vroege
lente tot in de late zomer. De winden
verplaatsen enorme stofwolken. Deze
stofwolken zijn zo dicht, dat de zon soms
verduisterd wordt. Vandaar dat de karaburan
ook wel de 'zwarte storm' genoemd wordt. De
karaburan raast vooral overdag.
In de nacht komt de woestijnlucht tot rust
en klaart de hemel snel op. Op dit punt zijn
er overeenkomsten
met de harmattan. |
|
Katabatische wind: |
Tegenhanger van anabatische wind. Iedere
wind die vanaf een helling naar omlaag
waait. Een voorbeeld van katabatische wind
is de föhn.
Algemene term voor winden die eendalende
beweging maken langs het reliëf. Omgekeerd
spreekt men van anabatische winden.
Voorbeelden zijn berg- en dalwinden |
|
Katafront: |
Een, in het algemeen, zwak front. Het
Griekse woord 'kata' staat voor 'omlaag'.
Bij het front zijn niet alleen stijgende
luchtbewegingen waar te
nemen, maar ook dalende.
Het
tegenovergestelde is een anafront. |
|
Katathermometer: |
Thermometer waarmee de zgn.
afkoelingssnelheid wordt gemeten. Het is een
glasthermometer, gevuld met alcohol, en met
een normale schaalverdeling. De thermometer
wordt verwarmd tot een bepaalde temperatuur.
Vervolgens laat men de thermometer weer
afkoelen en
meet men
de tijd waarin de temperatuur van
bijvoorbeeld 38°C tot 35°C is gedaald. Deze
tijd is een maat voor de afkoelingssnelheid.
De afkoelingssnelheid hangt vooral af van de
windsnelheid, de straling van de zon en de
relatieve vochtigheid van de lucht en hangt
nauw
samen
met de gevoelstemperatuur. |
|
Keerkring: |
De keerkringen zijn bijzondere parallellen.
De ene keerkring bevindt zich op ongeveer
23½° noorderbreedte (de Kreeftskeerkring) en
de andere op ongeveer 23½° zuiderbreedte
(de Steenbokskeerkring). De exacte breedte
is 23,439°, deze is gelijk aan de inclinatie
van
de aardas t.o.v. de baan van de aarde rond
de zon. Het gebied tussen de keerkringen
wordt de tropen genoemd.Doordat de aardas
een hoek maakt t.o.v. de baan rond de zon,
bereikt de zon voor een waarnemer niet op
elke datum dezelfde maximale hoogte. |
|
Op of rond 21 juni staat de zon loodrecht
boven de Kreeftskeerkring. Op het noordelijk
halfrond begint dan de zomer,
op het
zuidelijk halfrond begint dan de winter. De
zon staat
op dat moment volgens de
astrologie in het teken Kreeft (Cancer).
Als op of rond 22 december de zon loodrecht
boven de Steenbokskeerkring staat is de
situatie omgekeerd, dan begint
op het
noordelijk halfrond de winter, terwijl het
zuidelijk halfrond aan het begin
van de zomer staat. |
|
|
|
De kreeftskeerkring, De evenaar,
De steenbokskeerkring (Bron:
Wikipedia) |
|
|
De zon staat op dat moment volgens de astrologie in het teken Steenbok (Capricornus).
Enkel op of tussen de
keerkringen kan de zon 's middags
in het
zenit (loodrecht boven je) staan. Ten
noorden van de kreeftskeerkring staat de zon
's middags altijd in het zuiden.
Ten zuiden
van de steenbokskeerkring staat zij 's
middags altijd in het noorden. Tussen de
keerkringen zijn beide mogelijk naargelang
het seizoen en staat ze 2 keer
per jaar in
het zenit.
Zoals reeds eerder gezegd, op de
keerkringen zélf is dat slechts éénmaal het
geval. Overal op aarde beweegt de zon van
oost naar west. Dit heeft namelijk niets te
maken met de hellingshoek
van de aardas en
de baan van de aarde rond de zon, maar alles
met de omwenteling van de aarde rond haar
as. |
|
Kelvin Temperatuurschaal: |
De Engelse wis- en natuurkundige William
Thomson Lord Kelvin (1824-1907) is de man
van het absolute nulpunt, -273,15 graden.
Bij de laagst mogelijke temperatuur zijn
alle moleculen tot stilstand gekomen. Kelvin
ontwikkelde een temperatuurschaal die
eenvoudig is om te rekenen
door
273 graden op te tellen bij het aantal
graden Celsius: 0 graden Celsius komt
overeen met
273 graden Kelvin. Het kookpunt
van zuiver water
bij een druk van 1013.25 hPa komt overeen met 373,16K |
|
Kerstdepressie: |
Rond kerst treedt vaak een stijging van de
temperatuur op of komt er een einde aan een
vorstperiode. Het kerstdooiweer is in
West-Europa zo'n opvallende gebeurtenis dat
menig onderzoeker en meteoroloog zich erover
heeft gebogen om een verklaring te vinden.
Zo'n kalendergebonden verschijnsel wordt in
de meteorologie een singulariteit genoemd. |
|
Dat zijn karakteristieke weersituaties die
vrijwel ieder jaar rond een bepaalde datum
terugkeren. Bekende voorbeelden zijn de
IJsheiligen rond
12 mei, de oudewijvenzomer rond
22 september
en
de kerstdepressie rond 24 december. Uit
onderzoek door Duitse weerkundigen blijkt
dat er
nog veel meer singulariteiten
bestaan. Aan specifieke data zijn ze echter
niet te koppelen.
Het doorgaans
wisselvallige weer in ons land kent door
het
jaar heen inderdaad een bepaald verloop,
maar de veranderingen zijn enigszins grillig
verdeeld in de tijd.
Opvallend is ook dat singulariteiten
soms tientallen jaren
bestaan om daarna geheel te verdwijnen of in
een andere periode van het jaar
opduiken. Sommige singulariteiten zijn
verklaarbaar en hebben bijvoorbeeld te maken
met verschillen in temperatuur tussen
zeewater en vasteland. In andere gevallen is
zijn kalender gebonden weersverschijnselen
minder goed verklaarbaar.| |
|
De kerstdepressie is een van de
hardnekkigste en opvallendste
singulariteiten die niet van wijken weet. De
oorzaak van het kerstdooiweer moet volgens
sommige onderzoekers hoger in
de atmosfeer
worden gezocht, de laag boven ongeveer 10
kilometer hoogte ook wel bekend als
stratosfeer en de ozonlaag. Een depressie in
de stratosfeer boven Alaska zou zich
geleidelijk naar de lagere delen van de
atmosfeer uitbreiden en uiteindelijk boven
West-Europa leiden tot de kerstdepressie en
het bijbehorende dooiweer. De theorie is
echter nog niet bewezen en de toekomst
zal
moeten leren of dit werkelijk het mechanisme
is achter de kerstdepressie. |
|
Kharif: |
Lokale wind in Noordoost-Afrika. Het is een
zeer krachtige, siroccoachtige, warme
valwind, die vanuit het zuidwesten de Golf
van Aden in waait.
Hij wordt de kharif genoemd aan de
kusten
van Somalië, aan de zuidkust van de Golf. De
wind voert grote hoeveelheden zand mee
vanuit het
droge en hete Afrikaanse
binnenland. |
|
Kil: |
Voor de tijd van het jaar te koud en vochtig
weertype zonder buien. In het algemeen wordt
deze term gebruikt als de temperatuur
overdag zo'n
5 tot 10 graden onder het pentadegemiddelde
ligt,
dat is het klimatologisch gemiddelde
over vijf dagen. |
|
Klassieke klimatologie: |
Deze beschrijft het klimaat vanuit een
statistisch standpunt door opsomming van de
gemiddelde waarden van tal van
meteorologische grootheden over
verschillende perioden voor een aantal
klimatologische stations. De betreffende
tabellen worden door de Klimatologische
Dienst van het KNMI
in De Bilt gepubliceerd in de
Klimatologische gegevens van Nederlandse
stations. |
|
Klassieke storing: |
Een gewone depressie waaraan fronten
verbonden zijn: een warmtefront, een
koudefront en een occlusiefront. |
|
|
Kleine ijstijd: |
Met de kleine ijstijd wordt de relatief
koude periode bedoeld die duurde van de
vijftiende tot
en met de 19e eeuw. Gemiddeld lag de
temperatuur tijdens de kleine ijstijd in
West-Europa zo'n 1 a 2 graden onder de
waarden die tegenwoordig worden bereikt.
Wereldwijd lagen de gemiddelde temperaturen
0,5 tot 1 graad lager dan tegenwoordig.
Met
tegenwoordig wordt hier de klimatologische
periode 1960 tot 1990 bedoeld, de periode
vóór het duidelijk zichtbaar worden van de
huidige klimatologische opwarming. Deze
huidige opwarming is waarschijnlijk een
gevolg van het versterkte broeikaseffect. |
|
De kleine ijstijd was daarentegen één van de
natuurlijke variaties van het klimaat, zoals
die altijd al zijn opgetreden.
Onder
klimaatonderzoekers wordt altijd
gediscussieerd over de
exacte periode van de kleine ijstijd. Niet
alleen voor diverse gebieden op aarde zijn
er verschillen, maar het hangt er ook vanaf
welk criterium wordt gekozen. Zo wordt voor
de datering uitgegaan van de grootte van
gletsjers, de aard en hoeveelheid van de
neerslag,
de hoogte van de boomgrens of de temperatuur
in de Alpen. Voor de Lage Landen ligt het
voor de hand de gemiddelde temperatuur in De
Bilt en Brussel als uitgangspunt te nemen. |
|
|
Zo bereikten of evenaarden veel gletsjers
rond 1850 hun grootste uitbreiding sinds het
einde van de laatste ijstijd. In Londen was
het lange tijd gebruikelijk 's winters op de
bevroren Theems een kermis te organiseren.
Deze is sinds het begin van de negentiende
eeuw niet meer gehouden.
Hierna begon voor veel gletsjers een
terugtrekking die zich in de twintigste eeuw
versnelde. Na de laatste ijstijd is het
klimaat redelijk constant gebleven, hoewel
er wel veel relatief kleine
klimaatschommelingen zoals de kleine ijstijd
zijn voorgekomen. Zo werd de kleine ijstijd
voorafgegaan door het Middeleeuws
Klimaatoptimum, toen het gemiddeld even warm
als of nog
wat warmer was dan tegenwoordig.
Er groeiden toen
bijvoorbeeld wijnranken in
Engeland en perziken in Vlaanderen en ook
was er toen de kolonisatie van het zuiden
van Groenland door de Vikingen (987-15e
eeuw). Tijdens de kleine ijstijd was dit
allemaal echter niet meer mogelijk. |
|
Een koudegolf van december 1586 tot en met
september 1587 is een eerste forse inzinking
van de kleine ijstijd. Overal in West- en
Midden-Europa wordt het in de tweede helft
van de
16e eeuw kouder. De winters gaan
achteruit met meer sneeuw en ijs, beginnen
vaak al in november en duren
tot maart of
april. Vanaf 1530 worden ook de zomers
koeler met herfstweer,
compleet met storm en
stormvloeden. Uit historisch onderzoek van
het KNMI, gebaseerd op talloze bronnen,
zoals dagboeken, stadsrekeningen en
jaarringen van bomen. blijkt dat het laatste
kwart van de zestiende eeuw waarschijnlijk
het koudste was in de afgelopen duizend
jaar. Deze periode is het dieptepunt van de
kleine ijstijd. Ook het eerste kwart van de
17e eeuw was nog koud, zoals onder andere
blijkt uit de winterlandschappen van
schilders zoals Hendrick Avercamp
(1585-1634).
Op deze schilderijen zijn vaak
bevroren wateroppervlakten te zien waarop
allerlei mensen schaatsen, lopen of zich op
andere manieren vermaken. Sneeuw is ook een
overheersend element in veel dorpgezichten
van Pieter Brueghel de Jonge (1564-1638).
Vanaf het tweede kwart van de 17e eeuw trad
een duidelijk herstel op en werd het zelfs
relatief zacht. Zo waren de winters van 1636
en 1637 in
West-Europa zacht en de zomers in
die jaren zelfs warm met opnieuw vroege en
rijke wijnoogsten. De kleine ijstijd kende
dus grote natuurlijke variaties: koude
periodes werden afgewisseld door series
minder koude jaren. |
|
Kleuren aan de hemel: |
Kleur in de vorm van pigment bestaat in de
dampkring niet. De kleuren die we aan de
hemel zien zijn het gevolg van verstrooiing,
breking en buiging van zonlicht door
deeltjes in de atmosfeer. Zonlicht beweegt
door het zonnestelsel in rechte, onzichtbare
golven. Dit witte licht is een de dampkring
verstrooit alle kleuren van het zonlicht,
beginnend bij het violet. Als de zon laag
aan de hemel staat, worden alleen violet,
indigo, blauw en een beetje groen
verstrooid, waardoor een blauwe hemel
ontstaat. mengsel van alle kleuren (namelijk
rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en
violet) in het zichtbare deel van het
spectrum van elektromagnetische straling.
Iedere kleur van het zichtbare spectrum
heeft een andere golflengte: rood en oranje
hebben de langste golflengten, indigo en
violet de kortste. Als het zonlicht in onze
dampkring komt, worden de lichtgolven in
verschillende richtingen verstrooid door
stofdeeltjes en luchtmoleculen. De kortere,
blauwe en violette golven worden effectiever verstooid dan de langere, oranje en rode
golven. Een mengsel van violet, blauw, groen
en geringe hoeveelheden van de andere
kleuren wordt aan de hemel verstrooid.
De
combinatie van deze kleuren levert blauw op.
De precieze tint hangt af van de hoeveelheid
stof en waterdamp in de lucht.
Waterdruppeltjes en stofdeeltjes maken de
verstrooiing minder selectief, zodat er
relatief meer groen en geel bijkomen en de
hemel grijzer wordt. Daardoor is de
zomerhemel in de geïndustrialiseerde
Europese landen vaak fletser dan de
stofvrije hemel boven Australië en Afrika. |
|
Wolken zijn wit doordat alle kleuren van het
spectrum worden verstrooid door de
waterdruppeltjes waaruit de wolken bestaan.
Alle kleuren worden weer samengevoegd tot
wit. Als het licht niet tot bij de waarnemer
geraakt, of als door een andere wolk een
schaduw wordt geworpen, kan een wolk grijs
of zelfs zwart lijken. |
|
Hierna begon voor veel gletsjers een
terugtrekking die zich in de twintigste eeuw
versnelde. Na de laatste ijstijd is het
klimaat redelijk constant gebleven, hoewel
er wel veel relatief kleine
klimaatschommelingen zoals de kleine ijstijd
zijn voorgekomen. Zo werd de kleine ijstijd
voorafgegaan door het Middeleeuws
Klimaatoptimum, toen het gemiddeld even warm
als of nog
wat warmer was dan tegenwoordig.
Er groeiden toen
bijvoorbeeld wijnranken in
Engeland en perziken in Vlaanderen en ook
was er toen de kolonisatie van het zuiden
van Groenland door de Vikingen (987-15e
eeuw). Tijdens de kleine ijstijd was dit
allemaal echter niet meer mogelijk. |
|
Als licht door een transparante stof
beweegt, zoals glas of water, wordt het
onder een geringe hoek afgebogen, ofwel
gebroken.
Doordat verschillende golflengten (kleuren)
onder een verschillende hoek worden
gebroken, zorgt dit proces ervoor dat de
kleuren van het spectrum zich
van elkaar
scheiden. Een regenboog ontstaat wanneer
licht wordt gebroken als het binnenkomt in
waterdruppels en vervolgens door de
achterwand van die druppels wordt
teruggekaatst. Elke kleur komt onder een
iets verschillende hoek tevoorschijn. Omdat
dezelfde
kleur onder dezelfde hoek uit de
ontelbare druppels uittreedt, ziet de
waarnemer banden (of ringen) van kleuren.
Een andere combinatie van refractie en
reflectie veroorzaakt optische effecten die
halo's of bijzonnen worden genoemd. Weer een
ander proces, diffractie, de buiging van
licht langs de rand van een voorwerp,
veroorzaakt gekleurde ringen die kransen
worden genoemd. Zij treden gewoonlijk op bij
wolken
op middelbare hoogten. |
|
Kleureffecten in wolken: |
Verschijnsel in wolken door verstrooiing en
breking van licht van zon en maan. Fraaie
voorbeelden zijn de iriserende wolken, de
parelmoerwolken
en de lichtende nachtwolken. |
|
Kleine kring: |
Dit is, samen met de bijzonnen, voor velen
het meest bekende haloverschijnsel. Ook
rondom de maan is deze kring soms zichtbaar
(als deze helder genoeg is, dus vooral bij
volle maan).
De kleine kring ontstaat door
breking in ijskristallen die geen
voorkeursrichting hebben.
Of er sprake is van een kring van 22 graden
is eenvoudig vast te stellen; hou de arm
uitgestrekt en spreidt de vingers. Bedek de
zon met de duim,
nu zal de kleine kring ongeveer aanwezig
zijn ter hoogte van de pink. De kleine kring
kan soms fel gekleurd zijn, maar meestal is
slechts wat rood
en
blauw zichtbaar. |
|
KLIM: |
Aanvulling op de SYNOP. In de KLIM worden
uurlijkse klimatologische gegevens vermeld,
zoals een uurgemiddelde van de windsnelheid
in het afgelopen uur en gegevens over de
neerslag. |
|
Klimaat: |
Het klimaat van een bepaald gebied is het
gemiddelde weer, dus het gemiddelde over
langere tijd, van meteorologische grootheden
zoals temperatuur, neerslag, vochtigheid,
zonneschijn en wind. Ook de extremen van
dergelijke verschijnselen vallen onder het
klimaat. |
|
Klimaatdiagram: |
Diagram waarin het gemiddelde
temperatuurverloop en de neerslagverdeling
gedurende het jaar worden aangegeven. Op de
horizontale as is de
tijd
in maanden aangegeven volgens het
kalenderjaar, terwijl verticaal de neerslag
in mm per maand en de temperatuur in graden
Celsius worden weergegeven. |
|
Klimaatfactoren: |
Klimaatverschillen op aarde worden verklaard
door een aantal klimaatfactoren: |
|
1. Geografische breedte: hoe dichter bij de
evenaar, hoe warmer. |
2. Ligging ten opzichte van water, zeeën of
grote meren: luchtaanvoer van zee heeft een
matigende invloed op het klimaat. In de zomer geeft
deze lucht
verkoeling, in de winter juist verwarming. |
3. Hoogteligging: in het algemeen geldt hoe
hoger, hoe kouder. |
4. Wind- en zeestromen: moessons, passaten
en zeestromen kunnen warmte of kou en droge
of vochtige lucht van elders aanvoeren. |
5. Reliëf: de richting van bergkammen.
Gebieden kunnen beschut worden door
gebergten tegen vocht en tegen koude of
tegen warme winden.
De Franse Cóte d' Azur
wordt bijvoorbeeld beschut tegen de koude
noordenwinden door het Alpenmassief. Op de zeer lange termijn spelen
ook nog
astronomische klimaatfactoren een rol. |
|
Klimaatindeling: |
De klimaatclassificatie van Köppen of ook
wel de klimaatclassificatie van
Köppen-Geiger genoemd, is een oorspronkelijk
in 1918 door de Russisch/Duitse bioloog
Vladimir Köppen ontworpen
klimaatclassificatie, die later is verfijnd
door vooral de Duitse klimatoloog Geiger. |
|
Het klimaat van een gebied wordt bepaald
door de verschillende meteorologische
variabelen, zoals temperatuur,
neerslaghoeveelheid, wind, enz.
Het is niet mogelijk de verschillende
klimaten scherp te scheiden. In het algemeen
bestaat een geleidelijke overgang van het
ene naar het andere klimaat. Toch kan men op
grond van bepaalde criteria tot een
klimaatindeling komen. |
|
Veel gebruikte klimaatindelin gen zijn de
klimaatindeling op geografische ligging, de
klimaatindeling op geografische breedte en
de klimaatindeling volgens Köppen. Köppen
beschrijft de klimaten aan de hand van
voorkomende gemiddelde waarden voor
temperatuur en neerslag. |
|
Afhankelijk van het doel, waarvoor de
indeling wordt gemaakt, zijn nog andere
classificaties mogelijk. Voorbeelden daarvan
zijn: classificaties naar biologische
kenmerken als de planten of bomengroei; naar
eigenschappen van het aardoppervlak; op
grond van geschiktheid voor bepaalde
gewassen, bewoonbaarheid, beperkingen voor
de luchtvaart, enz. |
|
|
|
Klimaatindeling op geografische
breedte: |
Deze klimaatindeling maakt vooral
onderscheid naar temperaturen. Hoe dichter
bij de evenaar, hoe warmer. Onder meer
worden onderscheiden: |
a. Het poolklimaat, aan de koude kant van de
beide poolcirkels. |
b. Het gematigd klimaat, op gematigde
breedten. |
c. Het tropisch klimaat, in het gebied
tussen de beide keerkringen. |
d. Het subtropisch klimaat, te vinden tussen
het tropische en het gematigde klimaat. |
|
Klimaatindeling op geografische ligging: |
Deze klimaatindeling onderscheidt de
klimaten op grond van geografische ligging.
Onderscheiden worden onder meer: |
a. Het zeeklimaat, in gebieden, die grenzen
aan een zee of een groot meer. |
b. Het landklimaat, waarbij de invloed van
de zee vrijwel nihil is. |
c. Het moessonklimaat, in tropische gebieden
die aan grote wateroppervlakken grenzen. |
|
Klimaatindeling volgens Köppen: |
Empirisch systeem om te komen tot een
beschrijving van de verschillende klimaten.
Köppen gaat in eerste instantie uit van een
zonale verdeling, gebaseerd op de verdeling
van
de gemiddelde temperatuur, waarbij de
grenzen zodanig zijn gelegd dat ze globaal
samenvallen met de grenzen van de
voornaamste vegetatiegordels op aarde. Op
die
manier onderscheidt hij een tropische,
een gematigde en een arctische zone. Aan
deze gordels heeft hij nog twee zones
toegevoegd: een zone die gekenmerkt wordt
door een geringe hoeveelheid neerslag en een
zone met extreem koude winters, waar echter
dank
zij de mildere zomers
nog bomengroei voorkomt. |
|
|
Tropisch
Regenklimaat |
A
klimaat |
Droge
klimaat |
B
klimaat |
Gematigd
maritiem klimaat |
C
klimaat |
Continentaal
klimaat |
D
klimaat |
Poolklimaat
|
E
klimaat |
|
|
Het D-klimaat komt uitsluitend op het
noordelijk halfrond voor. In een verdere
onderverdeling wordt de neerslagverdeling
over het jaar aangegeven. Voor de vegetatie
is het optreden van een droge periode van
groot belang. Wanneer deze optreedt in de
winter, wordt een kleine letter w
toegevoegd, valt deze in de zomer, dan wordt
een s toegevoegd en bij geheel ontbreken
ervan de f.
Het poolklimaat, het E-klimaat,
wordt niet op grond van de aanwezigheid van
droge perioden, maar naar temperatuur
onderverdeeld.
Lees meer over klimaatclassificatie |
|
Klimaatreconstructies: |
Klimaatonderzoekers maken reconstructies van
het klimaat, zoals het verloop van de
temperatuur in de afgelopen duizend jaar.
Meetgegevens
zijn
er alleen over de laatste eeuwen, voor het
weer vóór die tijd wordt gebruik gemaakt van
afgeleide gegevens. De temperatuur in de
Middeleeuwen is bijvoorbeeld af te leiden
uit boomringen, koralen en andere
historische bronnen met een grote
geografische spreiding. Zo zijn
er
verschillende reconstructies van het klimaat
gemaakt. Alle grafieken tonen eenzelfde
beeld: vanaf het jaar 1000 tot eind 19e eeuw
een lange vrijwel rechte lijn met wat kleine
variaties maar vooral in de tweede helft van
de 20e eeuw gaat de lijn door het warmere
weer sterk omhoog.
Door deze opvallende vorm
wordt die grafiek onder wetenschappers ook
wel de hockeystick genoemd. |
|
Klimaatverandering: |
Statistisch significante variatie in het
gemiddelde toestand van het klimaat of in de
variabiliteit, de extremen, die een langere
tijd aanhoudt,
gedurende decennia of langer.
Klimaatveranderingen kunnen veroorzaakt
worden door een wisselwerking van
natuurlijke processen of externe
verstoringen veroorzaakt door zowel
natuurlijke als menselijke invloed.
Lees meer over klimaatverandering |
|
Klimatologisch gemiddelde: |
Klimatologen gebruiken een periode van
dertig jaar om klimatologische gemiddelde
vast te leggen. Meestal wordt het
klimatologisch gemiddelde iedere tien jaar
geactualiseerd. Voor de jaren
2001 t/m 2020
betekent dit dat we gebruik maken van de
gemiddelden over de periode van
1991 t/m
2020. Als we het over het klimaat en
klimaten hebben, kijken we vaak ook naar
de
wereldschaal en de invloed die grootschalige
weerfenomenen op het klimaat kunnen hebben.
Zie de klimaatatlas |
|
Knijpzone: |
Een backbent-occlusie is een occlusiefront
dat om de kern van een depressie heen begint
te krullen.
Op satellietfoto's is deze
herkenbaar als de depri de vorm van een
'krul' krijgt.
Op weerkaarten of op de SatRep
gaat het
herkennen nog sneller. Op de laatstgenoemde
staat er soms "BB-OCCL" bij vermeld. De knijpzone is in dit geval de plaats nabij
of net
buiten het "uiteinde" van het
teruggebogen occlusiefront,
wanneer deze
voor het eerst
terug de depressiekern in
begint te krullen. De isobaren zitten daar heel dicht op
elkaar.
Dat betekent een grote gradiënt met
als gevolg
veel wind.Beide meteorologische
eigenaardigheden zijn op de geplaatste
SatRep te zien. |
|
De backbent van een stormdepresie die in de
kracht van zijn leven is, passeert doorgaans
snel. Zoals je ziet op
de kaart, bevindt het
occlusiepunt zich net buiten de
depressiekern en
veroorzaakt de backbent-occlusie ter plekke
een vore van lagedruk. De passage van een backbent gaat op de
barometer gepaard met een snelle, nog
verdere daling van de luchtdruk,
gevolgd
door een bijna explosieve stijging. Op een barogram kan je een stijgklap goed
herkennen. Maar op de al eerder genoemde
isallobarische kaart zijn de
luchtdrukstijgingen-
en dalingen voor
bijvoorbeeld heel Europa geplot. Op
dergelijke kaarten is de werkelijke waarde
van een stijgklap beter af te lezen dan op
een barogram. |
|
|
|
|
Knoop: |
In de meteorologie soms gebruikt als eenheid
voor snelheid. Een knoop komt overeen met 1
zeemijl (= 1852 meter) per uur. Een knoop is
gelijk
aan (afgerond) 0,5 m/s.
Wordt dikwijls
afgekort tot "kt". |
|
Knooppunt: |
Punt waarop de maan het vlak waarin de aarde
ronddraait kruist. Als de maan van onder het
vlak komt spreken we van een stijgende
knoop,
komt de maan van boven het vlak dan
is het een dalende knoop. |
|
Koel: |
Voor de tijd van het jaar te koud weer. In
het algemeen wordt deze term gebruikt als de
temperatuur overdag boven de 12 graden ligt
en zo'n
5 tot 10 graden onder het pentadegemiddelde
ligt,
dat is het klimatologisch gemiddelde
over vijf dagen. Bij een verschil van 2 tot
7 graden wordt meestal gesproken van vrij
koel weer. |
|
Koembang: |
Een lokale wind in het binnenland van Djawa.
Het is een warme valwind met
föhneigenschappen. |
|
Komma wolk: |
Altocumulus of Cirrocumulus met virga, door
de wind gebogen. |
|
Köppen, Vladimir:
(1846-1940) |
Duits-Oostenrijks meteoroloog van Russische
afkomst. Köppen werd vooral bekend door de
door hem opgestelde en naar hem genoemde
klimaatindeling. |
|
Korrelhagel: |
Neerslag van kleine troebele ijsdeeltjes
(kleiner dan de gewone hagel). Ze vormen
zich bij botsing van onderkoelde
waterdruppeltjes met
ijskristallen.
Druppeltjes en ijskristallen bevriezen
tezamen. Hun diameter is hoogstens een 4 tot
5 millimeter. Korrelhagel is veelal bij
zware buien waar te
nemen, vooral tijdens het winterhalfjaar;
het gaat dan veelal gepaard met sneeuw en
korrelsneeuw. |
|
Korrelsneeuw: |
Bestaat uit witte, ondoorzichtige, meest
conisch gevormde ijsbrokjes, die op hagel
lijken. Hun diameter is slechts enkele
millimeters. De bolletjes hebben een brosse
structuur.
Wanneer je er op drukt vallen ze
uiteen. Ze worden het meest opgemerkt bij
buien met winterse neerslag.
Het is voornamelijk een winterverschijnsel
in tegenstelling tot hagel. |
|
Korte-termijnverwachting: |
Weersverwachting, geldig voor een vrij korte
periode van 3-18 uur vooruit. Typische
hulpmiddelen voor dit doel zijn weerkaarten
en radar- en satellietinformatie. De inbreng
van de meteoroloog in
de korteermijnverwachting is relatief groot.
Met name voor windverwachtingen zijn, in
niet
al te complexe meteorologische
omstandigheden, de kleinschalige
meteorologische modellen zeer bruikbare
gereedschappen. Volgens K.N.M.I.:
Korte
termijn is voor de meteorologen de periode
tot hooguit 48 uur vooruit. Voor het maken
van korte termijnweersverwachtingen heeft
het
KNMI in samenwerking met deskundigen uit
andere landen het ""High Resolution Limited
Area Model"" (Hirlam) ontwikkeld. |
|
Kortgolvige straling: |
Straling die door de zon uitgezonden en op
aarde opgevangen wordt. Het betreft
voornamelijk zichtbaar licht en is dus, in
tegenstelling tot de langgolvige straling
van de aarde, met het oog waar
te nemen. |
|
Kosmische straling: |
Verzameling van allerlei soorten straling
die vanuit het heelal op de aarde valt. |
|
Kossava: |
Een lokale wind op de Balkan. Deze koude
valwind waait uit richtingen tussen oost en
zuid, vanuit het berggebied ten oosten van
Belgrado over
de Donau en trekt in
westelijke richting verder tot voorbij
Belgrado en vervolgens naar de grens tussen
Roemenië en Hongarije. |
|
Koud: |
Lage temperatuur voor de tijd van het jaar,
overdag 12 graden of kouder en in het
algemeen 5 tot 10 graden onder het
pentadegemiddelde,
dat is het klimatologisch
gemiddelde over vijf dagen.
Bij een verschil
van 2 tot 7 graden wordt meestal gesproken
van vrij koud weer. |
|
Koudegetal: |
Classificatie van de kou in het winterperiode gebaseerd op het dagelijks etmaalgemiddelde van de temperatuur. Dat is het gemiddelde over 24 uur, dat bepaald wordt uit de 24uurlijksetemperatuurmetingen op een dag. Alle etmaalgemiddelden beneden het
vriespunt over de periode 1 november tot en met uiterlijk 31 maart worden opgeteld, zodat uiteindelijk één (koude)getal wordt verkregen. Daarvan wordt het minteken weggelaten. |
|
De methode om winters te classificeren werd geïntroduceerd door de Duitse meteoroloog Gustav Hellmann (1854-1939). Voordeel is de
mogelijkheid van
een tussentijdse balans van de kou.
Bovendien telt ook vorst in het voor- en
naseizoen meetelt, dit in tegenstelling tot
meteorologische winter die alleen betrekking
heeft op de kalendermaanden december,
januari en februari. |
|
|
Koudegetal
Hellmann (H) |
Classificatie |
Frequentie |
>
300 |
Streng |
1x in de 50 jaar |
160 - 300 |
Zeer koud |
1x in de 10 jaar |
100 - 160 |
Koud |
1x in de 3 jaar |
40 - 100 |
Normaal |
- |
20 - 40 |
Zacht |
1x in de 3 jaar |
10 - 20 |
Zeer zacht |
1x in de 10 jaar |
0 - 10 |
Extreem zacht |
1x in de 50 jaar |
|
|
Koudegolf: |
Onder een koudegolf wordt verstaan een
aaneengesloten periode van minimaal 5
ijsdagen (maximumtemperatuur < 0°C) waarvan
3 dagen met strenge vorst
(minimumtemperatuur < -10°C). |
|
Koude luchtstreek: |
Het gebied op aarde begrensd door de 10°C-isotherm
van de warmste maand. De gemiddelde
temperatuur in dit gebied komt dus niet
boven
de
l0°C uit. Deze grens is gekozen op basis van
de klimaatindeling volgens Köppen. |
|
Koude massa: |
Weerbeeld dat bij een bepaalde luchtsoort
hoort en in sterke mate wordt bepaald door
de aard van het aardoppervlak, waarboven die
luchtsoort
zich op dat moment bevindt.
De
temperatuur van het aardoppervlak,
bijvoorbeeld, bepaalt mede of de opbouw van
de atmosfeer in de onderste niveaus stabiel
dan wel onstabiel is. Wanneer de temperatuur
van die
lucht lager
is dan die van het
onderliggende aardoppervlak, wordt gesproken
van koude massa. |
|
De opbouw van koude massa is dus onstabiel.
Er kunnen spontaan krachtige verticale
bewegingen ontstaan, waardoor er transport
van warmte
en waterdamp plaatsvindt naar de
hogere
luchtlagen (convectie). De
bijbehorende bewolking is dan ook doorgaans
van het geslacht cumulus en/of cumulonimbus.
De neerslag is buiig van karakter. Het zicht
is gewoonlijk goed. |
|
Door de grote uitwisseling met de hogere
luchtlagen is zowel de windrichting als de
windsnelheid nogal aan fluctuaties
onderhevig. Overdag kan,
bij een rustig weerbeeld met weinig
bewolking, koude massa overgaan in warme
massa. Ook invloeden van land en zee kunnen
bij deze
transformatie een rol spelen. In het najaar,
bij een relatief warm zeeoppervlak,
kan
lucht die boven die zee koude massa is,
eenmaal boven land aangekomen, overgaan in
warme massa. Het kustgebied is dan zonnig,
maar verder landinwaarts ontstaat eerst cumuliforme bewolking,
die verderop uitspreidt in uitgestrekte
wolkenvelden. In het voorjaar gebeurt vaak
het omgekeerde, met als gevolg aan de kust
veel
bewolking en
juist landinwaarts een meer
gebroken wolkendek. |
|
Koude plaklaag: |
Verschijnsel dat met name in de winter
voorkomt na sneeuwval of een vorstperiode.
Er vormt zich dan aan het aardoppervlak een
dunne laag
koude lucht van enkele tientallen
meters dikte. Aangevoerde warme, en dus
lichtere, lucht wordt gedwongen tegen die
koude lucht op te glijden, zodat een te
verwachten temperatuurstijging niet
doorgaat. Tegelijkertijd ontstaat er op deze
wijze een, soms sterke, inversie, waaronder
zich
veel vocht, maar ook luchtvervuilende
stoffen verzamelen. Het bijbehorende
weerbeeld is doorgaans dan ook grijs: een
egaal wolkendek.
Voor het opruimen van zo'n
koude plaklaag is het wachten op een
duidelijke dooi inval of veel wind, zodat er
menging met hogere luchtlagen
plaats kan
vinden. |
|
Koudeput: |
Van een koude put spreken we als er zich in
de hogere luchtlagen een hoeveelheid (zeer)
koude lucht bevindt waardoor zich daar een
lagedrukgebied vormt dat op de grondkaarten
niet terug te zien is. In een koude put is
de lucht erg onstabiel en daardoor ontstaan
er gemakkelijk buien, die in de winter vaak
sneeuw geen. De doorsnede van een koude put
is enkele honderden kilometers. |
|
Koude zeestroom: |
Zeestroom die begint op hoge breedte en
stroomt naar lage breedte, met als gevolg
dat deze stroming relatief kou met zich
brengt. |
|
koude woestijn: |
Plek op aarde waar door de lage temperaturen
geen vegetatie aanwezig is. |
|
Koufront: |
Onderdeel van een frontaal systeem. Bij de
passage van een koufront komt een waarnemer
op een bepaalde plaats op het aardoppervlak
van de warme in de koude lucht.
Op weerkaarten wordt een koufront doorgaans
aangegeven door een blauwe lijn of door een
zwarte lijn
met aan de voorzijde
zwarte
driehoekjes. |
|
De passage van een koufront heeft doorgaans
een min of meer karakteristiek weersverloop.
Op enige afstand voor het naderende koufront
uit zijn er meestal alleen wat cirrus-velden
(CI) en altocumulus-banken en verder een
windkrimping en een daling van de luchtdruk
waar te nemen. Pas op zo'n 100 km voor het
front neemt de bewolking snel toe, een
combinatie van nimbostratus (NS),
cumulonimbus (CB), altostratus (AS) en
cirrostratus (CS) met aan de onderkant van
dat alles flarden stratus (ST). |
|
De meest intensieve neerslag vindt plaats
tijdens de passage, vaak in de vorm van
buien. Afhankelijk van de
temperatuurverschillen voor
en achter het
koufront gaan die buien soms gepaard met
onweer en min of meer zware windstoten. |
|
|
|
Koufront op een weerkaart |
|
|
De wolkenbasis is laag. De passage van het
koufront verloopt soms opmerkelijk snel.
Daarna breekt de bewolking en zijn er felle
opklaringen,
de luchtdruk stijgt fors, de
temperatuur daalt, de wind ruimt duidelijk
en het zicht wordt snel beter. |
|
Koufrontocculsie: |
Occlusie in het verlengde van het koufront,
waarbij de lucht aan de voorkant van het
warmtefront minder koud ik) is dan de lucht
achter het
koufront (kk). Op een weerkaart
wordt een koufrontocclusie doorgaans
aangegeven met een blauwe lijn met
daarachter een onderbroken rode lijn of door
een zwarte lijn met in de bewegingsrichting
afwisselend driehoekjes en
halve cirkeltjes,
waarvan de driehoekjes zijn opgevuld. |
|
Krachtige wind: |
Een krachtige wind van windkracht 6 op de
schaal van Beaufort komt overeen met een 10
minuut gemiddelde windsnelheid van 30 - 49
km/uur
(10,8 - 13,8 meter per seconde). Het kost
dan heel wat moeite de paraplu overeind te
houden. In draden hoor je de wind fluiten.
Grote boomtakken raken in beweging en van de
kleine vogelsoorten zijn er nog maar weinig
in de lucht. Nachtvlinders en bijen vliegen
ook niet
meer. Op het water ontstaan grotere
golven met overal brekende koppen en veel
opwaaiend schuim. |
|
Kranenzomer: |
Zomerse periode aan het begin van oktober. |
|
Krans: |
Een regenboogkleurige of parelmoerkleurige
schijf om zon of maan in doorschijnende
wolken. |
|
Krimpende wind: |
Een verandering van windrichting luidt vaak
een verandering van het weer in. Zeker in
ons land waar het veel uitmaakt of de wind
vanaf het droge vasteland van Europa blaast
of de lucht
over de vochtige Noordzee wordt
aangevoerd. Wind die draait tegen de
richting van de wijzers van de klok wordt
krimpend genoemd. Meestal nadert dan een
depressie met regen.
Omgekeerd heet een
draaiing met de wijzers van de klok ruimend.
Vaak hangt dat samen met de komst van een
hogedrukgebied en beter weer. |
|
Kringloop: |
Proces van het zich bewegen en volgen in een
kring, bijvoorbeeld de kringloop van water
of ook wel hydrologische kringloop genoemd.
De cyclus
is eindeloos: water verdampt vanaf
het aardoppervlak, wordt getransporteerd
door de atmosfeer, condenseert tot wolken en
neerslag en keert zo weer terug op het
aardoppervlak waar vandaan de cyclus opnieuw
begint. |
|
Kring om de zon: |
In dunne wolkensluiers, waar de zon doorheen
schijnt, is vaak een gekleurde kring rond de
zon te zien. De kring ontstaat door breking
en weerkaatsing van het zonlicht in de
ijskristalletjes,
waaruit die hoge wolken
bestaan. Deze optische verschijnselen die,
in mindere mate, ook bij
de maan te zien
zijn, worden halo's genoemd. Een kring rond
zon of maan werd in een ver verleden
als
iets onheilspellends gezien, wat in veel
volkswijsheden tot uiting komt. Een kring
om de zon, daar huilen vrouw en kinderen om;
een kring om de zon, water in de ton. Vaak
is het een voorteken van slecht weer. |
|
Kruiend ijs: |
Enorme ijsvelden na een flinke vorstperiode
waar de wind vat op kan krijgen. De
ijsplakken worden in de richting van de wind
over een grote
afstand tegen elkaar geduwd,
waardoor de spanning over de hele lengte
toeneemt en het ijs tegen de zwaartekracht
in omhoog wordt geduwd.
De ijsblokken of
-velden kunnen ijsdammen opwerpen, als ze
over elkaar schuiven, kistwerken genaamd.
Kistwerken ontstaan bij voorkeur in scherpe
bochten of
bij obstakels. Het ijs kan dijken
beschadigen en aan de andere kant van de
dijk terechtkomen, waardoor gevaarlijke
situaties ontstaan en ook wegen beschadigd
worden. De scheepvaart ondervindt veel
hinder van kruiend ijs. |
|
Kuifwolk: |
Altocumulus 'uitsneeuwend', er als een kuif
uitziend. |
|
Kust: |
Rand van de vaste wal die door de zee wordt
bespoeld of grens tussen land en zee. De
kust kent een specifiek (kust)klimaat wat
vooral tot uiting komt in de temperatuur.
Water houdt warmte langer vast zodat de
temperaturen aan de kust gematigder zijn, 's
winters wat zachter, 's zomers
wat koeler.
Bovendien is het aan de kust tot genoegen
van strandliefhebbers vaak zonniger dan
in
het binnenland. De begrenzing van het gebied
met stapelwolken en wolkenvelden kan zo
scherp zijn dat de kustlijn of de vorm van
de Zeeuwse eilanden in de lucht herkenbaar
is.
Op flinke
afstand
van zee is dan al te zien waar de kustlijn
ligt. |
|
Kustfront: |
Een kustfront is een front wat niet
samenhangt met een lagedrukgebied, maar
vormt een begrenzing tussen twee
verschillende regimes. Het is in feite de
sterke broer van het zeewindfront.
Het
kustfront ontstaat bij voorkeur in het
najaar, als het zeewater juist nog vrij warm
is ten opzichte
van de relatief koele lucht
boven land. Voorwaarden voor het ontstaan
zijn: onstabiele lucht, boven de warme zee
moeten buien zich gemakkelijk kunnen
ontwikkelen, verder moet de wind niet te
sterk zijn maar wel min of meer aanlandig
zijn. Extra gunstig is een windrichting die
enigszins evenwijdig langs de kust waait.
|
|
Kwakkelweer: |
Kwakkelweer is in de regel onbestendig
veranderlijk weer met temperaturen rond het
vriespunt. 's Nacht lichte vorst van hooguit
enkele graden
onder nul en overdag lichte
dooi met hooguit enkele graden boven nul.
Een winter zonder aanhoudende kou maar met
afwisselend vorst en dooi wordt een
kwakkelwinter genoemd. |
|
Kwikbarometer: |
Barometer ontwikkeld door Torricelli.
Daarbij wordt een buis met een lengte van
ca. 1 meter volledig gevuld met kwik en
daarna omgekeerd in
een bakje met kwik
gezet. Het kwik zakt in de buis tot op een
hoogte van ongeveer 76 centimeter; boven dit
kwik is het in de buis luchtledig.
Deze
kwikstand komt overeen met een druk van
1013,25 hPa. Een millimeter kwikdruk komt
overeen met ongeveer 1,33 hPa. Een nadeel
van
een kwikbarometer is dat deze
temperatuursafhankelijk is (het kwik zet
namelijk uit bij stijgende temperatuur.
Daarom is het nodig de afgelezen
barometerstand om te rekenen. |
|
Kwik-in-staalthermometer: |
Deformatiethermometer die wordt gebruikt om
op afstand de heersende temperatuur te
kunnen bepalen. In het instrument bevindt
zich een veerkrachtige en holle metalen
spiraal,
een soort Bourdon-element. Dit
element is door middel van een lang metalen
capillair (tot wel 50 m)
verbonden met een stalen reservoir. Het
geheel is onder zeer grote druk gevuld met
kwik.
Het reservoir bevindt zich op de
plaats waar de
temperatuur wordt gemeten. Verandering van
temperatuur veroorzaakt een
volumeverandering van het kwik in het
reservoir, waardoor
de spiraal
zich verder ontrolt of juist verder oprolt.
Een wijzer op een schaalverdeling of een
schrijfpen geeft vervolgens de temperatuur
aan. |
|
Kwikthermometer: |
De thermometer is eind 16e eeuw in Italië
uitgevonden door Galilleo Galilei
(1564-1632). De thermometers waren eerst
gevuld met water en later
met alcohol. Gabriël Fahrenheit (1686-1736)
was de eerste die kwik zou gebruiken als
vloeistof en daarmee de kwikthermometer |
|
|
|
|