|
Hoofdstuk 11 -
Weersituaties |
|
Het weer wordt voor een
belangrijk deel bepaald door
de eigenschappen van de
lucht die wordt aangevoerd.
Nu eens zitten we in lucht
die boven
zee flink wat vocht heeft
opgepikt;
dan weer stroomt
lucht over Nederland uit die
boven de ijsmassa's van de noordpool of de besneeuwde
Russische bodem ijzig koud
geworden. En in de zomer
voeren zuidenwinden
warme
lucht aan
vanuit de Sahara.
De waarden van de
temperatuur, de vochtigheid en vooral van
het dauwpunt zijn
karakteristiek voor een
bepaalde luchtsoort. Lucht
krijgt zijn kenmerkende
eigenschappen als hij
lange tijd ergens vertoeft.
Grote hogedrukgebieden maken
het mogelijk dat
uitgestrekte hoeveelheden
lucht lange tijd op een
bepaalde plaats
verblijven;
ze maken, samen met de
lagedrukgebieden, op een
later tijdstip overigens ook
dat de luchtmassa's zich op
zeker moment verplaatsen
en naar Nederland stromen.
In dit hoofdstuk wordt
besproken hoe grootschalige
weersystemen de
verschillende luchtsoorten
'vormen', aanvoeren
en afvoeren. |
|
|
Het weer is een boeiend en
levendig samenspel van de
verschillende weerelementen
zoals temperatuur,
luchtvochtigheid, wind,
zicht, bewolking
of zonneschijn en neerslag.
Bepaalde combinaties van die
weerelementen geven ons een
bepaalde gevoelswaarde
omtrent het weer. Zo noemen
we het 'schraal' als het
stevig waait en de lucht
tegelijkertijd koud en droog
is. Als het warm is en
tevens erg vochtig, vinden
we het 'broeierig' of
'benauwd'. 'Guur' duidt op
koud en winderig weer met
regen of buien. Op deze
wijze vatten we meerdere
weerelementen
in één begrip
samen.
Bij het tot stand komen van
een bepaald weertype in
Nederland speelt een aantal
factoren een rol. Op de
eerste plaats zijn er de
hoge- en lagedrukgebieden;
dit zijn grootschalige
weersystemen met afmetingen
van honderden tot enkele
duizenden kilometers. De
ligging van de hoge-
en lagedrukgebieden bepaalt
wat voor lucht met wat voor
eigenschappen naar Nederland
stroomt. Als de lucht
onderweg is of gedurende
langere
tijd boven een bepaald
gebied verblijft, bepaalt de
wisselwerking tussen het
aardoppervlak en de lucht
welke eigenschappen de lucht
krijgt.
Zo zal lucht die lange tijd
boven zee verblijft,
makkelijk veel vocht
opnemen; lucht die uit een
winters Siberië komt, zal in
het algemeen erg koud
zijn en lucht in de zomer
uit de Sahara erg warm. Het
weer bij ons wordt voor een
groot gedeelte bepaald door
de eigenschappen van de
lucht die naar Nederland
gestroomd is.
Daarbij spelen
verder meteorologische
processen op kleinere schaal
een rol, zoals straling en
wolkenvorming.
Ook andere, niet
meteorologische factoren
zijn van belang; denk aan
het tijdstip
van de dag en
aan terreinomstandigheden,
zoals hoogte boven
zeeniveau, begroeiing,
ligging ten opzichte van
water en dergelijke.
Uiteindelijk is het weer op
een plek die onze
belangstelling heeft, het
gevolg
van de wisselwerking tussen
de grootschalige
weersystemen, kleinschalige
meteorologische processen en
niet-meteorologische
factoren. |
|
11.3 Grootschalige
weersystemen |
|
Bepalend voor het weer van
dag tot dag over gebieden
ter grootte van bijvoorbeeld
een continent als Europa
zijn de grote hoge- en
lagedrukgebieden; ze hebben
een doorsnee
van ten minste
enkele honderden kilometers
en kunnen een omvang hebben
tot een paar duizend
kilometer.
Deze weersystemen
regelen het transport over
grotere afstanden van lucht
met bepaalde eigenschappen;
ze halen nu eens warme,
vochtige lucht van
zuidelijke breedte naar
Nederland en voeren dan weer
koude heldere lucht aan van
noordelijke breedten. Ook
bepalen de hoge-
en lagedrukgebieden de
snelheid waarmee de
luchtaanvoer plaats vindt;
de belangrijke factor
daarbij
is het
luchtdrukverschil dat
optreedt over een bepaalde
afstand. |
|
|
Weerkaart met in de winter een typische vorstsituatie voor Nederland
en in de zomer zonnig en warm weer. |
|
Om deze redenen is het voor
meteorologen zo belangrijk
om na te
gaan waar de grote hoge- en
lagedrukgebieden liggen en
hoe ze zich verplaatsen. Dat
kan aan de hand van
weerkaarten.
De ligging van
de weersystemen bepaalt ook
de luchtstroming op grote
schaal en dus
van de gemiddelde
windrichting en windsnelheid
(zie het hoofdstuk over
Wind). Daarmee ligt dan
tevens vast waar de lucht
vandaan komt die Nederland
over enige tijd bereikt. Uit
weerkaarten is de gemiddelde
windrichting gemakkelijk te
bepalen. De lucht stroomt
namelijk rond
een lagedrukgebied tegen de
wijzers van de klok in en
rond een hogedrukgebied met
de wijzers van
de klok mee.
In de figuur is dat
schematisch weergegeven. |
|
In het voorbeeld van een
weerkaartje van West-Europa
weergegeven. Een krachtig
hogedrukgebied boven
Scandinavië houdt een
noordoostelijke stroming in
stand, waarmee 's winters
koude en droge lucht naar
Nederland zou komen zetten:
er komt dan ook vorst.
In de zomer voert de
noordoostenwind eveneens
droge lucht aan, die in dat
jaargetijde juist warm is;
de zelfde weerkaart staat
dan garant voor een periode
met fraai zomerweer. |
|
11.4 Luchtsoorten |
|
Het is niet alleen van
belang waar de lucht vandaan
komt; ook de eigenschappen
van de lucht die over
Nederland uitstroomt, zijn
belangrijk.
Gaat het bijvoorbeeld om
warme of koude lucht,
is de
lucht vochtig of droog, komt
er bewolking in voor waar
regen of sneeuw uit kan gaan
vallen, enzovoort. Als de
lucht over een gebied met
een omvang van minstens
enkele honderden kilometers
overal ongeveer dezelfde
eigenschappen heeft, dan
spreken we van een bepaalde
luchtsoort of luchtmassa. Er
mogen natuurlijk wel
plaatselijke verschillen
zijn, maar die moeten
betrekkelijk klein zijn. Nu
blijkt dat met name de
temperatuur en de
vochtigheid kenmerkend zijn
voor een bepaalde
luchtsoort. Het gebied waar
een luchtsoort zich vormt,
heet het brongebied. |
De eigenschappen van het brongebied drukken een stempel op de aard van de luchtsoort die ontstaat. Het is duidelijk dat zo'n brongebied tamelijk homogene ondergrond moet bieden, met overal vrijwel dezelfde temperatuur en vochtigheid.
Verder moet de lucht er lang genoeg kunnen verblijven om de eigenschappen aan te nemen: ze moet in zo'n brongebied dan ook stagneren of vrijwel stilstaan. |
|
Het best wordt aan deze
eisen voldaan in
hogedrukgebieden boven zee,
boven uitgestrekte
sneeuwvelden (Siberië),
boven woestijnen (Sahara)
en boven gelijkmatig
begroeide gebieden als
bossen en steppen. |
|
We kunnen de luchtsoorten
indelen naar de geografische
positie van de bron-gebieden.
Van belang voor de
eigenschappen van de lucht,
met name voor de
vochtigheid, is ook nog of
het brongebied boven zee
ligt
of boven land. We spreken
van maritieme lucht als het
brongebied boven zee ligt.
We spreken van continentale
lucht als
het brongebied
boven land ligt. |
|
Als een
luchtsoort in het brongebied
ontstaan is, komt er
een moment dat de lucht zich
gaat verplaatsen naar andere
gebieden.
In die andere gebieden
wijken de omstandigheden af
van die in de
'geboortestreek'. Dat heeft tot gevolg dat de luchtsoort langzamerhand andere eigenschappen gaat krijgen. We zeggen dat de luchtsoort transformeert. De eigenschappen van een luchtmassa bij aankomst in Nederland hangen af van: |
|
|
|
Brongebieden van luchtsoorten en hun meest voorkomende baan. |
|
|
- het brongebied (bijvoorbeeld Siberië) |
- de weg die de lucht heeft
afgelegd (via Rusland of
over de Oostzee) |
- De tijd die de lucht onderweg is (is hij langzamerhand wat opgewarmd of afgekoeld of ging de aanvoer daarvoor te snel) |
|
Verandering van
eigenschappen van
luchtmassa's door (van links
af): |
|
|
11.5
Luchtsoortclassificatie |
|
De volgende luchtsoorten
worden onderscheiden,
aangeduid met twee
(hoofd)letters, voorafgegaan
door een m voor het geval de
lucht van maritieme
oorsprong is en door een c
in het geval de
lucht van
continentale oorsprong is.
In de figuur zijn de
brongebieden van deze
luchtsoorten weergegeven
en hun baan naar Nederland. |
|
- Arctische Lucht (AL) |
Hiervan ligt het brongebied
boven de poolstreken
(Groenland), die gewoonlijk
bedekt zijn met ijs. Als
deze lucht naar Nederland
stroomt,
begint hij koud en
droog; onderweg warmt de
lucht enigszins op en hij
neemt boven zee en oceaan
wat vocht op. Deze
luchtsoort speelt in het
winterseizoen een
belangrijke rol. Winterse
buien, die sneeuw en hagel
brengen, worden
afgewisseld
door felle opklaringen.
Vooral landinwaarts
is er 's
nachts
weinig wind, is het
helder en daalt de
temperatuur vaak tot onder
nul. |
|
- Polaire Lucht (PL) |
Het brongebied van deze
luchtsoort ligt op de
gematigde breedten, ruwweg
tussen de 40e breedtegraad
en de poolcirkel. De
continentaal polaire lucht (cPL) is afkomstig uit
Rusland en Siberië.
In de
winter is deze droge lucht
koud en komt er vorst,
meestal zonder gladheid. In
de zomer is de continentaal
polaire lucht daarentegen
warm. Maritiem polaire lucht
(mPL) bereikt Nederland
vanaf de Atlantische Oceaan.
Als de lucht afkomstig
is
van noordelijke breedten dan
is de temperatuur in deze
vochtige lucht min of meer
normaal. Komt de lucht
zuidelijker van de oceaan,
bijvoorbeeld
uit de omgeving
van de Azoren, dan is het
vrij zacht. |
|
- Tropische Lucht (TL) |
Deze neemt zijn
karakteristieke
eigenschappen aan in
brongebieden in de
subtropen. De lucht bereikt
Nederland het hele jaar door
met relatief hoge
temperaturen.
Maritiem
tropische lucht (mTL) is
altijd erg vochtig. De droge
continentaal tropische lucht
(cTL) komt uit de Sahara. |
|
- Equatoriale Lucht (EL) |
Deze lucht ontstaat in de
equatoriale lagedrukzone, is
warm en vochtig, maar
bereikt Nederland vrijwel
nooit. |
|
11.6 Koude en warme
massa |
|
De in de vorige paragraaf
beschreven indeling van
luchtsoorten ging uit van de
geografische oorsprong van
de lucht. Een ander
criterium voor
het indelen van luchtmassa's
dat eveneens veel
wordt
gebruikt,
is het verschil
in
temperatuur van de lucht en
het onderliggende
aardoppervlak.
We spreken
van koude massa als de
temperatuur van de lucht op
1,5 m hoogte lager is dan
die
van het aardoppervlak;
is het omgekeerde het
geval
dan hebben we te maken met
warme massa. Warme massa wordt in de
onderste laag dus door het
aardoppervlak afgekoeld en
koude massa opgewarmd. Zoals
we in de hoofdstukken over
neerslagproducerende
systemen nog zullen zien,
verschillen de
weerverschijnselen in de
koude massa daardoor heel
sterk van
die in warme
massa. |
|
Temperatuurverloop in warme massa (links, afkoeling aan de onderzijde)
en koude massa (rechts, aanwarming
aan de onderzijde) |
|
Deze massa-eigenschappen
kunnen veranderen door de
dagelijkse gang van de
temperatuur van het
aardoppervlak of doordat de
lucht over een
ander type ondergrond
stroomt. Zo kan een
luchtsoort zich in hetzelfde
gebied nu eens voordoen als
warme massa en dan weer als
koude massa. Door het
afkoelen van het
aardoppervlak wordt de lucht
's nachts warme massa;
overdag gaat zij door
aanwarming van de bodem weer
over in koude massa. |
|
11.7 Fronten en
weeromslagen |
|
Waar twee luchtsoorten aan
elkaar grenzen, veranderen
de eigenschappen van de
lucht, zoals temperatuur en
vochtigheid, vaak sterk over
korte afstand. De
overgangszone tussen twee
verschillende luchtsoorten
is meestal namelijk smal,
zeg enkele tientallen
kilometers breed.
Zo'n overgangszone heet een
front. De verschillen tussen
twee luchtsoorten zijn niet
alleen aan het aardoppervlak
merkbaar; ook op grotere
hoogte vind je ze terug. Een
front staat niet loodrecht
op het aardoppervlak, maar
helt naar voren of naar
achteren.
Trekt er een front voorbij,
dan komen we van de ene
luchtsoort terecht in de
andere. Met andere woorden:
het weer slaat om. Een
weeromslag gaat meestal
gepaard met onder andere
regen of sneeuw en een
draaiende en enige
tijd
toenemende wind. Zo wordt
bijvoorbeeld na een
vorstperiode continentaal
polaire lucht verdreven door
maritiem polaire lucht met
een temperatuur boven nul.
De frontpassage die de
overgang markeert,
gaat vergezeld van regen,
vaak voorafgegaan door
sneeuwval, ijsregen, ijzel
of combinaties daarvan. In
het hoofdstuk
over
neerslagproducerende
systemen wordt hierop nader
ingegaan. |
|
11.8 Stromingspatronen |
|
Aan de hand van de ligging
van de grote hoge- en
lagedrukgebieden kan bepaald
worden wat de grootschalige
luchtstroming is. Er zijn
een aantal basispatronen,
die erg kunnen helpen bij de
beeldvorming over het weer
voor de komende 1 tot 2
dagen. De meteoroloog
spreekt niet van
stromingspatroon of
stromingstype, maar van
circulatietype. In de figuur
zijn devoornaamste
stromingspatronen
schematisch weergegeven.
Gebieden met hoge luchtdruk
zijn gestippeld weergegeven.
Het verloop van de
grootschalige luchtstroming
is met pijlen aangegeven. |
|
|
|
|